1. Herder
    (06 april 2024)
  2. Tot de kern
    (10 juni 2023)
  3. Nader tot Reve
    (29 februari 2020)
Herder
leestijd: 6 min

Die Kerst had ik doorgebracht bij mijn ouders. Tijdens een van de diners, toen de rode wijn rijkelijk had gevloeid, was er een pikant thema ter sprake gekomen dat tijdens die dagen bij veel gezinnen op tafel belandt: familieperikelen. Het brandpunt van het gesprek tussen mijn ouders en mij was niet gericht op een van de aanwezigen, zoals meestal aan de kerstmaaltijd, maar op mijn oma van vaders kant, die al enkele jaren dood was. 
Het was een diepliggend jeugdtrauma van mijn vader dat door de stroom drank werd losgespoeld: zijn moeder had in zijn jonge jaren (hij was veertien) op een kwade dag zijn geliefde hond, een Duitse herder, zomaar weggegeven aan een onbekende man. Wat de reden van haar gevoelloze daad was, is me nooit duidelijk geworden, maar ik vond hem wel passen bij mijn oma.
Mijn vader was nauwelijks bekomen van de schok van die wrede scheiding of hij kon dolblij zijn: Astrid stond na een paar dagen kwispelend op de stoep van haar voormalige thuis. Ze was helemaal van haar nieuwe adres teruggelopen naar haar vorige baasje - meer dan tweehonderd kilometer. Mijn vader meende te weten dat zijn hond die lange voettocht had ondernomen, omdat ze door haar nieuwe baasje geslagen werd.
Mijn oma kende echter geen pardon: ze liet Astrid opnieuw wisselen van eigenaar en ditmaal kwam de hond niet weer terug, tot groot verdriet van mijn vader. Hij heeft het nooit met zoveel woorden tegen mij gezegd, maar ik kan me voorstellen dat hij dit mijn oma nooit heeft vergeven. Ik heb dat in ieder geval niet gedaan.
Voor mijn moeder, mijn vrouw en mij kwam deze emotionele uitbarsting van mijn vader tamelijk onverwacht; de kerstmaaltijd was tot dat moment heel ontspannen en gemoedelijk geweest. Dat mijn vader op 64-jarige leeftijd ineens begon over het verlies op veertienjarige leeftijd van zijn geliefde hond zei mij genoeg over hoe diep dit verdriet zat.
Ik neem het mezelf achteraf wel kwalijk dat ik op dat moment (maar ook later) niet wat meer meegevoel heb getoond. Maar goed, zoals bij zoveel dingen: ik kon het niet meer goedmaken. 

Elf jaar na die kerstdagen bij mijn ouders was ik met mijn vrouw tussen kerst en oudjaar een week naar Madeira gegaan voor een korte vakantie.
Op een van de laatste ochtenden van het oude jaar zaten mijn vrouw en ik aan het ontbijt op het terras van een café-restaurant in de hoofdstraat van Funchal, de hoofdstad van Madeira. Ik zat enigszins verdwaasd voor me uit te kijken: de vorige avond had ik een indrukwekkende hoeveelheid rode wijn door mijn keelgat geklokt en in het kielzog daarvan had ik tegenover mijn vrouw een hele tirade tegen mijn oma afgestoken. 
Waar het venijn tegenover mijn oma zo ineens vandaan kwam, was mijzelf ook een raadsel, want we hadden het sinds die bewuste kerstmaaltijd, elf jaar geleden inmiddels, waarin mijn vader had verteld over het verdriet om zijn geliefde hond, vrijwel nooit meer over mijn oma van vaders kant gehad.
Waar maakte ik mij nou ineens druk om? vroeg mijn vrouw zich af. Het was al zo lang geleden. En alle betrokkenen waren inmiddels overleden. Maar voor mij was het een misdaad die nooit zou verjaren. Wellicht dat hij daarom na al die jaren weer opsprong in mijn hoofd. 
Terwijl ik daar zat te overpeinzen wat ik die avond ervoor in mijn door drank ontstoken woede had gezegd, verscheen er, uit het niets leek het wel, een Duitse herder aan mijn zijde. De hond keek mij wat droevig aan en legde toen haar kop op mijn schoot (ik kon niet zeggen hoe ik zo zeker wist dat het een vrouwtje was, maar ik wist het gewoon). 
Ik had kunnen schrikken van die daad van een totaal onbekende hond, maar tot mijn eigen verbazing aaide ik haar als vanzelfsprekend over haar kop, zonder angst dat ze mij zou bijten. 
Daarop vlijde de hond zich, gerustgesteld leek het wel, naast mij neer en bleef de hele tijd dat ik daar zat te ontbijten rustig aan mijn zijde liggen.
Opvallend genoeg had de herder mij blijkbaar niet benaderd om te schooien, want de hele tijd dat ik daar met broodjes bezig was, tilde ze niet één keer haar kop op om te bedelen om een stukje brood of kaas.
De krankzinnige gedachte bekroop me dat deze Duitse herder de reïncarnatie was van Astrid. Het was of die ooit zo geliefde hond van mijn vader nu terug was gekomen en of ze mij met haar blik wilde laten weten dat het uiteindelijk goed gekomen was met haar, dat mijn vader zich geen zorgen hoefde te maken. 
Nu ik eraan terugdenk, vind ik het merkwaardige aan het tafereel dat ik me niet meer kan herinneren hoe de Duitse herder weer verdween: stapte ik op en bleef ze daar liggen of liep ze, toen ik ging staan, ook weer weg? Ik kan het me met geen mogelijkheid meer te binnen brengen. En dat versterkt bij mij de indruk dat de hond een geestverschijning was die zomaar uit het niets opdook en daar ook weer in oploste.

Ik dacht onlangs terug aan een middag lang geleden (het moet ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn geweest), toen ik met mijn ouders in de woonkamer van mijn oma's flatje zat. 
Mijn oma van vaders kant is altijd al een vals sekreet geweest, maar tijdens de laatste jaren van haar leven was ze de rol gaan spelen van lief, goedig omaatje dat kwistig woordjes rondstrooide gelijk confetti, als 'lieverd' en 'schat' over alle familieleden die bij haar op bezoek kwamen. 
Of het de mist van intredende seniliteit was die de scherpe contouren van de werkelijkheid voor haar afrondde, kan ik niet nagaan, maar mijn oma (die ik in gedachten altijd 'Het Loeder' noemde) bezag allerlei pijnlijke zaken uit het verleden ineens met een milde blik, alsof ze permanent een soft focusbril op had. Zo bekeek ze ook haar eigen optreden in de 'zaak Astrid' met een vergoelijkende blik (Ik kon me trouwens niet meer herinneren hoe de Duitse herder die zij had weggegeven die middag ter sprake kwam).
'Weet je, Johannes,' zei ze die middag tegen mijn vader, 'het was ook maar beter dat die hond bij ons uit huis was. Ik heb namelijk gehoord dat ze later iemand gebeten heeft.'
Die hond. Iemand gebeten. Dat leek mij een smerige leugen, want mijn vader had mij altijd hartstochtelijk verzekerd dat Astrid een schat van een beest was dat geen vlieg kwaad deed. 
Ik keek mijn oma aan. Nu meer dan ooit viel me op wat voor afstotelijk gezicht ze had, met van die slappe kwabwangen. Het was zo dik dat haar ogen er in wegvielen. Haar mond stond permanent in een misprijzende stand en ik vroeg me af of deze vrouw ooit wel eens had gelachen - en dan bedoel ik écht, smakelijk gelachen en niet dat dorre, vreugdeloze hoestlachje dat ze zo nu en dan uitstootte bij het noemen van iets wat in haar ogen een misstand was, zoals de laagte van haar weduwenpensioen, de hoogte van de benzineprijzen of het onbetaalbaar worden van de dagelijkse boodschappen.
Ze had een onderkin en een hals waar aan weerszijden kwabben meetrilden als ze haar grote hoofd bewoog. En ik moest denken aan een wanstaltig grote, boosaardige kalkoen. 
'Moeder, laten we daar maar over ophouden,' veegde mijn vader deze geschiedsvervalsing van tafel, 'want dat is een jeugdtrauma voor mij.' 
Het viel me op dat mijn oma totaal niet reageerde op dat beladen woord. Iedere meelevende moeder zou dat gedaan hebben, zo niet mijn oma. Zoals zo vaak in mijn leven stelde ik vast dat het zwaarder woog wat iemand niet deed of zei dan dat wat hij of zij wél deed of zei. 

Mijn vader heeft mij nooit verteld of hij zijn lievelingshond ooit heeft teruggezien. Ik heb hem er ook nooit naar gevraagd, moet ik toegeven, maar ik betwijfel het ten zeerste, anders had hij het me vast verteld. Het is een van de vele dingen die ik in mijn leven heb nagelaten te zeggen, te vragen of te doen.
Ik kan hem er nu niet meer naar vragen, want hij is inmiddels overleden. Het is jammer dat ik niet religieus ben, anders had ik kunnen geloven dat mijn vader in het hiernamaals zijn geliefde Astrid eindelijk terugzag. Ze zou haar baasje van zo lang geleden moeiteloos herkennen en hem uitgelaten blaffend tegemoet rennen. En daarna zouden ze samen een eindeloze wandeling maken over de Eeuwige Jachtvelden.

lees verder
Tot de kern
leestijd: 8 min

Ik had mijzelf voorgenomen me naar het binnenste van de aarde te graven. Ik wilde niet langer alleen maar aan de oppervlakte leven, zoals iedereen, ik wilde weten wat de planeet waar ik al zo lang op gewoond had in zich borg. Het verkennen van terra incognita, niet in de breedte maar in de diepte. 

Iedereen verklaarde mij voor gek - voor mij een bewijs dat ik op de goede weg zat. 'Ben je niet bang dat je bij de Hel uitkomt?' vroeg iemand gekscherend. 'Hij denkt dat-ie zo een binnenweg naar Australië neemt', gniffelde een ander. 'Kijk maar uit dat je geen tunnelvisie ontwikkelt', riep een derde mij na. Grappenmakers. Die liet ik achter mij.

De afgegraven aarde gooide ik omhoog. Ze werd opgezogen en verstoof. Met de wetten van de zwaartekracht had ik niets meer te maken.

Astronautenvoedsel moest mij kracht geven, onderweg, ook al ging ik de tegenovergestelde richting op. Later, als dat op was, zou ik mij voeden met wormen en grondwater. 

Ongewild stak ik tijdens mijn arbeid aan lijken vretende maden door. Ik grinnikte. De afbraak riep ik dan wel geen halt toe, ik vertraagde hem zo wel enigszins, voor mijn gevoel. 

Ik stuitte op vele zijgangen. Het was aanlokkelijk daarin te verdwalen, maar ik moest koste wat het kost op koers blijven. Dat catacombenstelsel was juist ontstaan doordat mensen, zoals ik, geestdriftig verticaal waren gaan graven, maar zich verloren hadden in horizontaal denken - en daaraan ten onder waren gegaan.

Vrienden van mij hadden aangeboden een stevig touw om mijn middel te bevestigen, zodat ze mij te allen tijde konden ophijsen, als een bathysfeer. Dat aanbod had ik vriendelijk doch beslist geweigerd. Ik was als een trapeziumartiest die erop staat zijn gewaagde nummer uit te voeren zonder vangnet.

In het begin van mijn graafreis werd ik nog geïnterviewd door middel van een microfoon die de ondervrager aan een lange kabel naar beneden liet zakken. 'Dit is de eerste schacht die gegraven wordt om immateriële schatten aan het licht te brengen', verklaarde ik plechtstatig, gevraagd naar het waarom van mijn project. Hoe dieper ik kwam, des te zeldzamer zulke vraaggesprekken werden en toen ik nog iets verder gevorderd was, stopten ze helemaal. 

Besefte ik wel dat ik mijzelf begroef, dat ik mijzelf dood verklaarde, ook al ademde ik de lucht in die in de verte nog verwantschap had met de zuurstof die men daarboven tot zich nam? Kon ik eigenlijk nog wel terug? Was ik al niet voorbij een kritisch punt? 

Mij bereikten nu geen stemmen van boven meer. Om mij heen klonk continu gefluister. Het was eerst onmogelijk vast te stellen wat er gezegd werd. Pas toen ik ophield met mijn delfwerk, kon ik er flarden van zinnen uit opmaken.  '...mens die mol wil worden is blind...', '...wie een graf graaft voor zichzelf, laat een ander erin vallen...', 'zal de enige verticale dode hier zijn...'

De sprekers wilden mij overhalen mijn scheppen te staken. Als ik hier bleef, zou ik een leven lang aanspraak hebben, zo zei men, verderop wachtte slechts het zwarte zwijgen. Ik moest snel door. Ik voelde mijn armen verweken. 

Ik vorderde langzaam, maar 'langzaam' was een betrekkelijk begrip geworden. Ik had mij losgewoeld van de tijd.  

Ik kon het niet laten af en toe een blik omhoog te werpen, naar de hemel waar ik mij gestaag van verwijderde. De sterren knipoogden niet meer zoals vroeger.

Op een morgen keek ik naar boven. Het zonlicht kon ik niet helemaal missen. En toen kwam er pijlsnel een karkas naar beneden vallen. 

Instinctief dook ik in elkaar en drukte mij toen plat tegen de zijwand. Het was een dood kalf. Ik verwachtte elk moment dat het naast mij neer zou ploffen, maar het bleef verdacht stil. 

Voorzichtig keek ik omhoog. Op enkele meters boven mij was de jonge koe blijven steken, op een punt van de tunnel waar die smaller was dan een eindje daarboven. Was dit een offer? Of had het ongelukkige dier een misstap begaan en was het zo naar beneden gestort? Of was dit wellicht een aanslag, een weldoordachte poging om mij van mijn streven af te houden? 

Hoe dan ook, de koker waardoor er nog een laatste restje daglicht kwam, was vanaf nu afgesloten. Er kwam nog net genoeg lucht doorheen om mij op de been te houden. 

Ik zette een mijnlamp op. Vanaf dat ogenblik vermeed ik het opwaarts te kijken, want de bungelende kop met de weggedraaide ogen en de slaphangende tong vormden nou niet bepaald een dageraad, al behoorden ze toe aan nieuw leven.

Het werd beurtelings warm en koud. Alsof de aarde zelf koorts had. 

Mijn volharding maakte zelfs de hardste gesteentelagen week.  

Op mijn gang naar onderen stuitte ik op de fraaiste edelstenen, maar ik moest ze laten liggen.  

Ik betrapte mijzelf erop dat ik trager ging graven. Alsof ik onbewust vreesde voor wat ik aan ging treffen. Wat als de aarde een ui bleek te zijn die je laag voor laag afpelde tot er niets overbleef? Of zou ik uitkomen bij een ondoordringbare laag waar alle kwade daden lagen uitgeloogd? 

Ik aarzelde. Zou ik teruggaan? Dat was de ultieme nederlaag. Ik was nu al zover gekomen. Als ik nu om zou keren, zou ik voor altijd kunnen speculeren over wat er daarbinnen verborgen lag. Of moest ik hier maar gewoon blijven wachten, tot de dood mij had ingehaald? Begraven was ik al min of meer. Ik zette door. 

En toen ging mijn lamp uit. Natuurlijk had ik daar rekening mee moeten houden, maar nu het gebeurde, overviel het me toch. Het tragische was dat ik hem om mijn hoofd moest blijven dragen, als een constante herinnering aan mijn falen, als een doornenkroon, want ik kon hem hier niet kwijt.

Duisternis en aarde vielen vanaf dat ogenblik samen. Mijn ogen waren voor hun gewone taak waardeloos geworden en draaiden daarom naar binnen. Het eerste licht dat ze hopelijk zouden zien was dat van gloeiende magma, dat aan mij zou verschijnen als een zonsopgang onder de grond. 

Ik groef een wormgat door de tijd. Door materie en immaterie.  

Kon ik even uitrusten? Ik had tenslotte vanaf het begin van mijn project haast onafgebroken gegraven. Maar ik dacht met een schok aan de bergbeklimmers die vlak voor de top 'even uitrustten' en vervolgens in die pose waren doodgevroren. 

Terwijl ik verderging, schoot het ineens door me heen dat deze graaftocht net zo goed in mijn hoofd kon plaatsvinden. Het was pikkedonker en mijn hoofd was niet meer te onderscheiden van mijn omgeving. 

Zo moest de aarde zich dus voelen in het heelal: het enige warme, levende organisme te midden van een zwarte, dode, stille, koude massa. 

'Je komt nooit tot de kern, je zult voor altijd rond blijven wroeten in je eigen hoofd', zeurde een stem in mijn hoofd. Hoe kwam die daar? Misschien had zich een worm stiekem mijn hoofd in gevreten.  

En toen drong er een even simpele als vreselijke waarheid tot mij door: wat nou als ik de aardkern wel bereikte? Ik zou geen licht hebben om die te kunnen aanschouwen. Ik zou nooit met zekerheid kunnen zeggen (gesteld dat ik dit avontuur zou overleven) waar ik nu eigenlijk uitgekomen was. Misschien was ik er al voorbij zonder dat ik het doorhad. 

Bovenop de kilte die hier heerste, brak het koude zweet mij uit. 'Je bent er al, maar je zult het nooit weten', zong als een kwellende mantra door mijn hoofd.  

En ineens dacht ik: stel dat er nou aan de andere kant ook iemand begonnen is met graven? Iemand, mijn spiegelbroer, die op precies hetzelfde moment hetzelfde idee had opgevat? Je hoorde dat wel, bij bepaalde tunnelprojecten, dat mensen van twee kanten begonnen te graven en dan ergens halverwege elkaar tegenkwamen. Dan werden er handen geschud en propagandafoto's gemaakt. Stel dat zo'n collega-graver mij hier ergens halfweg kwam, dan zouden er geen fotografen zijn om ons vast te leggen. 

 Waar ik nooit rekening mee gehouden had: precies in het middelpunt van de aarde heerste gewichtsloosheid. Of, beter gezegd: de beide zwaartekrachten die aan mij trokken hieven elkaar op. Ik bleef hangen. En dat, zag ik pas op dat moment in, was het eindpunt van mijn boorreis. 

Zou ik namelijk doorgaan, dan zou ik mij onderwerpen aan de wetten van onze tegenvoeters. Een andere zwaartekracht zou aan mij trekken. Maar ik zou mee worden gesleurd in een nieuwe gewoonheid, alleen in spiegelvorm. En dat kon nooit het einddoel van mijn avontuur zijn. Nee, het einddoel was dat ik hier bleef zweven, tussen twee werelden in. Nog behorend tot de aarde en tegelijk ook niet. Begraven en nog levend. Een niemand in niemandsland. 

Nader tot Reve
leestijd: 8 min

In het jaar onzes Heeren 1990 besloot ik Gerard Reve in de zomervakantie op te zoeken in het gehucht Le Poët-Laval in Zuid-Frankrijk. Ik was toen al zeven jaar fan van zijn werk. Maar waarom, zullen mensen zich afvragen, moest jij zo nodig Gerard Reve lastigvallen? Laat die man toch met rust! Hij ging niet voor niks naar Zuid-Frankrijk! Ik zal in het navolgende stuk proberen duidelijk te maken waarom ik Reve toch meende op te mogen zoeken.

In 1983 (ik had toen nog niets van De Grote Volksschrijver gelezen) had mijn Grote Broer net Reves onvolprezen prachtboek Lieve jongens uitgelezen. Hij stelde het mij daarna ter hand onder het uitspreken van de gedenkwaardige woorden: 'Het gaat over flikkers, maar het is prachtig.' Waarbij ik aanteken dat mijn broer (net als ik) niet van de herenliefde is, vandaar die 'maar'.

Daarna las ik zo ongeveer het hele oeuvre van Reve, hoewel ik op een gegeven moment wel genoeg kreeg van wéér een brievenboek. Ik was - en ben - een fan, maar niet een die klakkeloos elke door de Meester beschreven snipper papier devoot, als een ouwel, naar binnen werkt.

In 1986 had ik het stoute plan opgevat Gerard Reve eigen werk ter beoordeling op te sturen. 'Ging het om een prijsvraag?' kreeg ik eens als reactie op dit idee te horen. Nee, daar ging het niet om, maar iets fluisterde mij in dat te doen. Ik zou het overigens niet in mijn hoofd gehaald hebben met eigen werk aan te kloppen bij Willem Frederik Hermans of Harry Mulisch, de andere Twee van 'De Grote Drie', maar bij Gerard Reve deed ik dat dus wél. En met succes.

Ik stuurde begin 1986 een envelop met eigen werk naar het adres waar Gerard Reve destijds resideerde. Op 5 februari kreeg ik al antwoord. In één oogopslag zag ik dat deze brief afkomstig was van De Meester zelf: zijn handschrift herkende ik uit duizenden en de gebezigde stijl kon maar van één hand afkomstig zijn. Het feit dat het epistel met een kroontjespen en ijzergalnoteninkt was geschreven vormde 'ondersteunend bewijs'.

Het waardevolle aan deze brief was voor mij dat Reve echt inging op het werk dat ik hem toegestuurd had. Zo noemde hij in de eerste regels de twee titels van de prozagedichten die ik hem had doen toekomen. De brief was dus geen sjabloon dat hij al klaar had liggen voor elke jonge schrijver die hem werk ter beoordeling opstuurde.

Hij noemde mijn prozagedichten weliswaar 'schetsjes', maar hij vond ze 'een stuk beter dan de malle en gezochte overpeinzingen die men tegenwoordig in dagbladen aantreft. Het door u gezegde blijft de lezer bij en roept een beeld op. Nu, dat is tegenwoordig al heel wat.' Ik was zeer tevreden met die kritiek.

Er lag zelfs nog een tweede brief van de auteur van klassiekers als Op weg naar het einde en Nader tot u voor mij in het verschiet. Op 19 maart 1987 kwam Reve, ter gelegenheid van het verschijnen van zijn Verzamelde Gedichten, voor een signeersessie naar een boekhandel in Groningen. Het zal ondertussen niemand verbazen dat ik daar ook bij aanwezig was. Ook ditmaal had ik een envelop met (proza)gedichten mee en toen ik aan de beurt was om mijn exemplaar van Reves Verzamelde Gedichten te laten signeren, nam ik de gelegenheid te baat Reve nogmaals eigen werk ter beoordeling aan te bieden.

'Ik weet niet of ik oordeelkundig ben', antwoordde Reve, al dan niet gespeeld aarzelend. Ik haastte mij te zeggen dat ik veel waarde hechtte aan zijn oordeel. Hij nam de envelop aan en toen was mijn tijd ook op, zoals de eigenaresse van de boekhandel mij duidelijk maakte: achter mij stond een lange rij wachtenden die eveneens graag een handtekening van de auteur in hun pas aangeschafte boekwerk wilden hebben.

Goed, dit was de opmaat tot mijn snode plan om Reve op te zoeken in zijn huis in Zuid-Frankrijk waar hij nu juist heen gegaan was om al te opdringerige bewonderaars en pottenkijkers te ontlopen. Uit diverse interviews was me namelijk duidelijk geworden dat Reve geen prijs stelde op ongewenst bezoek. Oftewel: hem gaan opzoeken in Le Poët-Laval leek een heikele, ja heilloze onderneming. En toch deed ik het.

Als een soort vrijgeleidedocumenten had ik kopieën van de brieven meegenomen. Door deze papieren, meende ik, onderscheidde ik mij van de doorsneereviaan. Ze zouden me uit de problemen helpen als ik zou worden 'aangehouden'.

Gekleed in luchtig tenue (we schrijven hartje zomer) begaf ik mij naar huize 'La Grâce'. Toen ik aankwam bij de woning van Reve en Joop Schafthuizen, zijn levensgezel van dat moment, hing er een door Reve geschreven briefje aan de deurpost: 'Zijn even wijn drinken bij ...' (ik ben vergeten bij wie en het doet er ook niet toe). Als echte reviaan had ik dat kattebelletje natuurlijk meteen van de deurpost moeten rukken, maar die daad hadden de bewoners - terecht - als brutaal en inbreuk op hun privacy kunnen zien.

Ik maakte een rondje door het dorp, streek neer op een terrasje en wachtte af. Na een tijdje ging ik weer naar La Grâce en dit keer waren de heren des huizes wél thuis. Toen ik richting de deuropening liep, kwam Joop Schafthuizen aka Matroos Vosch direct met afwerende gebaren op mij af. Ik had in de maanden voorafgaand aan mijn bezoek in een tv-programma gezien hoe hij twee journalisten de huid vol had gescholden (de reden daarvoor is me ontschoten). Die twee heren waren onder Schafthuizens striemende woorden als geslagen honden in elkaar gekrompen en hadden geen woord tegen zijn tirade in durven brengen. Ik had dat toen een beschamend tafereel gevonden en ik had mezelf plechtig voorgenomen mij niet zo te laten behandelen.

Maar ik hield wel even de adem in: zou Schafhuizen mij onder een scheldkanonnade de deur wijzen? Ik zorgde ervoor dat ik keurig vlak voor de drempel bleef staan. Zo kon Schafthuizen 'mij niks maken'.

'Nee, nee, meneer Reve ontvangt geen onaangekondigd bezoek,' wilde Reves beschermengel mij meteen afpoeieren. 'Dat weet ik,' antwoordde ik rustig. Het onderwerp van gesprek zat trouwens - en dit verleende het tafereeltje iets surrealistisch - wat scheefgezakt op een stoel met zijn rug naar de ingang en leek het gezegde onbewogen te volgen. Hij mengde zich in elk geval niet in het gesprek. Ik zei: 'Ik weet dat de heer Reve niet zomaar mensen in zijn huis toelaat, maar ik wilde hem graag bedanken voor de brieven die hij mij een paar jaar geleden gestuurd heeft.'

Als door een wesp gestoken stond Reve op en, onder het uitspreken van de woorden 'O, maar dat mag altijd!' draaide hij zich naar mij toe en kwam energiek op mij af om mij de hand te schudden.

Kunt u zich nog herinneren dat u mij deze brieven gestuurd heeft?' vroeg ik De Grote Volksschrijver. Maar nee, dat was teveel gevraagd: 'Er valt toch niets meer te bespreken' mompelend, schudde hij somber zijn hoofd. Nadat ik Reve bedankt had, overhandigde ik hem de kopieën van de brieven die hij mij gestuurd had ('Voor het archief') en na een afscheidsgroet keerde ik La Grâce de rug toe.

Al met al had mijn ontmoeting misschien een paar minuten geduurd, maar het was voor mij toch de reis waard geweest (voor de goede orde: ik stond op een camping in de buurt en had niet de hele reis vanuit Nederland alleen hiervoor gemaakt). Ik had mijn literaire held persoonlijk kunnen bedanken en - iets waar ik bijna nog tevredener over was - ik had mij niet laten afpoeieren door zijn levensgezel die door veel mensen als intimiderend werd ervaren.

Toen ik het gehucht uitreed, zag ik Schafthuizen en Reve aan de kant van de weg lopen en de motoriek van Reve op dat moment is me bijgebleven: hij liet zijn armen slap langs zijn lichaam hangen waardoor ze langer en nogal slungelig leken en hijzelf oogde als een bejaarde mensaap. Zou ik toeteren? Nee, dat was ongepast. Het zou de heren maar verschrikt of ontstemd hebben. Mijn bescheiden missie - Reve ontmoeten, hem bedanken en hem de kopieën van zijn brieven overhandigen - was geslaagd. Daar moest ik het bij laten.

Jaren later zou ik Nop Maas eveneens kopieën geven van de twee brieven die ik van Gerard Reve heb mogen ontvangen. Daardoor heb ik het geschopt tot enkele regels en een paar noten in deel 3 van Maas' drieluik Gerard Reve. De kroniek van een schuldig leven. En dan kan men niet anders concluderen, dames en heren, dan dat ik niet geheel voor niets heb geleefd. Moge Gods zegen rusten op u allen!

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

André Degen (Leek, 1963) schrijft proza en poëzie. Hoewel hij Gerard Reves ‘Echt gebeurd is geen excuus’ onderschrijft, tekent hij aan dat Nader tot Reve echt zo gebeurd is!