1. Het borstcrawlmannetje
    (09 maart 2024)
  2. Bills brommerverhalen #7 (slot): De gehalveerde benzinetank
    (09 december 2023)
  3. Bills brommerverhalen #6: De dood van de blauwe brommer
    (16 september 2023)
  4. Bills brommerverhalen #5: Het mooiste meisje van de klas
    (08 juli 2023)
  5. Bills brommerverhalen #4: Het grote niets
    (13 mei 2023)
  6. Bills brommerverhalen #3: De brommerhelm
    (04 maart 2023)
  7. Bills brommerverhalen #2: Mijn eerste brommer
    (07 januari 2023)
  8. Bills brommerverhalen #1: De dag dat mijn moeder de brommer liet staan
    (26 november 2022)
  9. Het Camiel Schnautzenmacher Combo - 3
    (03 juli 2021)
  10. De foto van de omslag van 'De aarzelende demonstrant'
    (05 juni 2021)
  11. Het Camiel Schnautzenmacher Combo - 2
    (10 april 2021)
  12. Lange shawl
    (20 februari 2021)
  13. Liften of fietsen
    (21 november 2020)
  14. Het stuntteam van Hammy de Beukelaer
    (01 augustus 2020)
  15. Het circus
    (04 juli 2020)
  16. Bart van de Uitwierdeweg
    (06 juni 2020)
  17. Het park aan de Kustweg
    (09 mei 2020)
  18. Twee-onder-een-kap aan de Titanstraat
    (11 april 2020)
  19. Badmeester Meijer
    (07 maart 2020)
  20. Het viaduct bij Bedum
    (22 februari 2020)
Het borstcrawlmannetje
leestijd: 4 min

Zoals wel vaker het geval, was het ook gisteren in het Helperbad in het zuiden van de stad knap druk. Op zich kan ik daar prima mee leven. Dat moet natuurlijk ook wel. In de stad leef je nu eenmaal niet alleen. Je moet er ook niet aan denken dat jij de enige bent die er komt zwemmen, want dan heeft het zwembad amper bestaansrecht en is het geen lang leven beschoren.

Wanneer het zo druk is als gisteren, dan passen wij zwemmers ons in de regel moeiteloos aan. Je deelt je baantje - de streep onder in het bad of juist de ruimte tussen twee van die parallelle strepen - met anderen. Daar ga je niet over klagen. Ja, je kan een nieuwkomer even geborneerd aanstaren, maar dat ziet die ander toch niet en je moet sowieso altijd roeien met de riemen die je hebt. Kortom: niet zeuren, ook niet als je met meerdere mensen hetzelfde baantje moet gebruiken. Je gaat een stukje opzij, als je de ander tegenkomt, en daarna voeg je weer in. Dat is alles. Dat valt best mee.

Toch valt er genoeg te mopperen.

Zo ook gisteren in het Helperbad. Daar was er eentje - een kerel natuurlijk, maar zo nu en dan kan het ook een vrouw zijn - die alleen maar de borstcrawl deed. 

Ik houd daar niet van. 

Ik doe alleen maar schoolslag en rugslag. Vooral bij de laatste zak ik heerlijk weg in een halve roes, maar ook de schoolslag doet me goed. Ik zou daarbij wel iets meer met mijn hoofd vooruit in het water moeten duiken tussen de slagen door, maar dat heb ik nooit gedaan. Dat vind ik niet prettig. Ik moet daartoe overigens wel eerst op peil komen. Normaliter voel ik het namelijk behoorlijk in mijn armen tijdens de eerste zes baantjes. Daarna verdwijnt dat en is er alleen maar een weldadig gevoel van kracht en kan ik lekker doorzwemmen. Rond die tijd raak ik ook in een soort van zen. Ik probeer meestal het aantal baantjes te tellen, maar soms raak ik zo in mijn zen dat ik dat vergeet. Het is een staat van half waken, half dromen. Dan ben ik in mijn zen.

Ik merk het ook aan de dingen waar ik aan denk tijdens het zwemmen. Ik raak ze telkens weer kwijt. Vermoedelijk heeft het ermee te maken dat ik na 25 meter weer een draai moet maken. Daarbij tik ik eerst de kant aan, buig me dan om en zet me af tegen de muur. Het is een heel natuurlijk iets voor een baantjeszwemmer, maar het is net alsof ik daarna weer vergeten ben waarover ik net nog al zwemmend mijmerde. 

Dat is het geval met mijn mooie gedachten. Met mijn ergernissen is dat helaas niet zo. Die blijven langer in mijn hoofd doorzeuren.

Zo erger ik me vaak aan het fenomeen van het kletsende zwemstel. Dat zijn meestal twee vrouwen die meerdere baantjes in beslag nemen, terwijl ze langzaam naast elkaar zwemmen en continu met elkaar kletsen. Bevindt zo'n stel zich in jouw baan, vergeet het dan maar. Daar kan je niet langer zwemmen, want de ontwijkende beweging die je dan moet maken om niet met het stel in aanvaring te komen is zo groot dat je in de baan van een andere zwemmer terechtkomt, wat weer tot andere ergernissen kan leiden. 

Ook naar is de incontinente oudere zwemmer. Bij deze zwemmer is het lage tempo niet het probleem, maar de onverwachte gele sliert pis die zomaar in zijn golfslag kan opduiken. Gelukkig bevat het zwembad tegenwoordig chloorwater, maar toch, niets zo waardeloos als onverhoeds iets geels in je mond te krijgen.

Er zijn nog veel meer zwemmers waar je je als gewone baantjestrekker groen en geel aan ergert, maar de ergste is het borstcrawlmannetje. Zoals gezegd hoeft dat niet per se een man zijn. Het borstcrawlmannetje denkt dat het zwembad eigenlijk een wasmachine is. Hij doet vooral de borstcrawl op zo'n wijze dat je denkt dat het windkracht acht is. Het borstcrawlmannetje komt voor in twee types. Het sympathieke type is het borstcrawlmannetje dat altijd helemaal in de buitenbaan zijn ding doet. Daar heb ik geen probleem mee. Soms wel, maar dat is dan meer vanwege het aantal van die snelle Jelles. Dan zijn er een stuk of zes tegelijkertijd aan de gang en gaat het water overal in het bad enorm tekeer. Nee, het meest irritante borstcrawlmannetje is degene die tussen ons rustige schoolslagzwemmers zijn borstcrawl doet. Die wisselt hij af met een rugcrawl of soms de allerergste van allemaal: de vlinderslag. 

Het nare mannetje gisteren in het Helperbad deed vooral de borstcrawl, met zo nu en dan een vlinderslag er tussendoor. Vreemd genoeg hadden we daar nog het minste last van. Het probleem zat 'm vooral in zijn borstcrawl. Sowieso gaat zo'n slag met veel lawaai gepaard. Dat wordt tegenwoordig getemperd door de muziekinstallatie in het Helperbad. Die staat daar gelukkig nog niet zo hard als bijvoorbeeld in zwembad De Parrel in het noorden van de stad. Ook wordt er in het Helperbad andere muziek op de installatie afgespeeld dan in De Parrel. Daar hoorde ik eens drie kwartier lang Frans Bauer. Nadien heb ik me daarover beklaagd bij de kassa. Al die muziek - waar ik normaal zo van houd - stoort me in mijn zen tijdens het zwemmen. Gelukkig hoor ik het niet als ik de rugslag doe. Het enige voordeel van zo'n muziekinstallatie in het zwembad is dat het lawaai van borstcrawlmannetjes wat minder goed te horen is. 

Dat mannetje in het Helperbad deed dus gisteren de borstcrawl, te midden van ons schoolslagzwemmers. Heel vervelend. Maar wat het extra vervelend maakte, was zijn linkerbeen. Dat stak steeds weer omhoog en klapte daarna met een donders kabaal in het water. Het was verdorie net alsof het oud en nieuw was. Ik dacht nog: zal ik die man daarop aanspreken? Dat was ik echt serieus van plan.Maar ja, toen moest ik de muur weer aantikken, me omdraaien en me afzetten voor een nieuw rondje. En zo was ik alweer vergeten wat ik me net nog heilig had voorgenomen.

Bills brommerverhalen #7 (slot): De gehalveerde benzinetank
leestijd: 6 min

Hartje zomer 1978 kon ik me niet voorstellen dat het leven beter kon zijn dan het nu was. Nienke - een boerendochter uit Steendam - en ik hadden al een paar maanden dikke verkering en het was hartstikke leuk. Het leek er soms op dat het moeilijke mannetje dat ik zo nu en dan nog steeds kon zijn eindelijk aan het verdwijnen was. Vanwege mijn verkering zagen Han en ik elkaar wat minder, maar het viel hem ook op dat ik soms bijkans mild uit de hoek kon komen sinds de verkering. Dat was best wel opvallend. Toch wist hij niet of hij hier blij mee moest zijn. Ik ben nu eenmaal gewend aan jou met al je onredelijkheden en onbillijkheden, zei hij. Dat snap ik, reageerde ik minzaam.

's Avonds lag ik op bed gewoonlijk nog een tijd te denken aan alle momenten met Nienke. Hoe warm en vertrouwd het zo snel met elkaar was gaan voelen. Hiervoor had ik nooit verkering gehad, maar al snel wist ik niet meer anders. Wat een mazzel had ik toch dat ik bijna elke dag mocht zoenen met het leukste meisje ter wereld. En niet alleen dat, ik mocht ook nog eens zo vaak als ik wilde aan haar borsten zitten. Daar zaten natuurlijk wel grenzen aan: niet op straat, niet op school (zij zat in 5V, ik in 6V), niet in de serre van de boerderij als anderen erbij waren. Maar wel in haar slaapkamer. Daar mocht het wel, onder de dekens waar we dicht tegen elkaar aankropen en elkaar van alles en nog wat vertelden en zoenden en met elkaar vreeën.

In die weldadige warmte vond ik voor het eerst in mijn leven volledige rust en gewillig luisterde ik toe wanneer Nienke sprak over haar jeugd, over wat haar als 17-jarige momenteel bezighield en over alles wat ze van de toekomst verwachtte. Ondertussen speelde ik met haar borsten. Ik liet mijn vinger door het zachte vlees glijden in rondjes rond haar tepels. Soms blies ik er zachtjes overheen, soms kuste ik ze. Als zij voor het moment was uitgepraat ging ze het liefst even een stukje lezen, ofwel in 'In de ban van de ring' van Tolkien ofwel in een van de boekjes van Beatrice Potter. Of ze het vervelend vond dat ik nog steeds aan haar borsten zat? 'Nee hoor,' lachte ze dan en gaf me een kus.

Daarnaast was ik ook nog eens geslaagd voor het atheneum. Weliswaar met de hakken over de sloot, maar ik had het papiertje toch maar mooi in de wacht gesleept. Wat ga je met je diploma doen? vroeg mijn moeder. Weet ik veel, antwoordde ik geïrriteerd, ik ga nu eerst naar Nienke toe. Eenmaal in Steendam, op de boerderij van Nienkes ouders, stelde mijn vriendinnetje dezelfde vraag als mijn moeder. Weet ik veel!

Dat was het begin van een stomme ruzie en voordat we het konden sussen, had ik mezelf alweer in zo'n hoek gemanoeuvreerd dat weggaan de enige manier was waarop ik hier zonder gezichtsverlies uit zou kunnen komen. Met een vuurrood gezicht stormde ik haar kamer uit en blafte iets denigrerends tegen haar broer die ik op de gang tegenkwam. Hij was met stomheid geslagen, maar ik was te onredelijk om erop terug te komen. Ik holde naar buiten waar ik op mijn Garelli sprong en zo racete ik weg van het boerenerf. Voorbij Steendam sloeg ik met mijn barse kop af richting Tjuchem. Eenmaal daar was ik van binnen nog steeds zo aan het raaskallen dat ik de weg naar Meedhuizen miste. In plaats daarvan ging ik rechtdoor en belandde al snel in het lege land om het afwateringskanaal heen. Terwijl ik op mijn brommer over de smalle weggetjes langs het kanaal en tussen de weilanden doorreed ging het in mijn hoofd nog even heen en weer. Over dat ook mijn liefste wilde weten wat ik nu verder wilde gaan doen met mijn leven terwijl ik daar helemaal geen idee over had, behalve dat ik met haar wilde zijn. En het land werd alsmaar grootser en meer en meer uitgebreid en op de een of andere manier reed ik steeds langzamer.

Allengs kwam de storm in mijn hoofd tot stilstand. Ineens voelde ik mij weer één worden met het grote niets, met nauwelijks een boerderij in de buurt laat staan een dorp aan de horizon. Ik ging nog langzamer rijden. Ineens kon ik weer iets helderder naar de dingen kijken. Voorzichtig liet ik het zwartwit los, waarin ik zelf de discussie met Nienke had gebracht. Zoals ik dat ook zo vaak met mijn broer deed, waardoor we vaak van die stompzinnige ruzies kregen. Ik reed nu bijna stapvoets. Ik voelde ook hoe een glimlach voorzichtig op mijn gezicht wilde uitbreken. Ik dacht aan mezelf als snotneus van 18 die tegelijkertijd de wijze oude man wilde hangen maar die was net zo oud als ik. Wie is er in godsnaam wijs op die leeftijd?

Ikke niet, lachte ik.

Juist op dat moment reed ik met mijn wiel over zo'n dikke steen dat de brommer uit balans raakte en voordat ik wist wat er gebeurde lag ik op de grond. De brommer ook. Gelukkig hadden de Garelli en ik alleen maar een paar krassen opgelopen. Dacht ik. Want toen ik opstond, zag ik tot mijn schrik dat de ketting van het achterste tandwiel was afgevlogen.

Eerst wilde ik verschrikkelijk gaan vloeken, maar ik bedacht me. Jemig, zei ik dan maar.

Vervolgens hurkte ik bij de brommer die zijwaarts lag. De ketting was een stuk dikker dan die van mijn fiets, maar ik kon hem vast op dezelfde manier als bij de fiets weer om de tandwielen krijgen. Ik maakte de ketting eerst helemaal vrij en daarna legde ik hem om het achterste tandwiel heen. Zowel van boven als van onderen leek de ketting er goed om te zitten. Daarna bracht ik het andere eind van de ketting van boven gezien over de helft van het grote tandwiel dat aangesloten was op de trapper van mijn brommer. Ik zette de brommer weer rechtop en ik sloeg het voetstuk naar beneden. Toen begon ik voorzichtig aan de trapper te draaien, zodat de tanden van het grote tandwiel vanzelf in de openingen van de ketting zouden vallen.

Subtiel, fluisterde ik met het puntje van mijn tong uit de mond, subtiel... En daarna schreeuwde ik het uit van de pijn want het bovenste kootje van mijn rechterwijsvinger waarmee ik de ketting probeerde te geleiden kwam tussen tandwiel en ketting te zitten. Het deed verschrikkelijk zeer, maar ik kon net op tijd mijn vinger wegtrekken voordat het nog veel erger zou worden. Het was een stekende, gloeiende pijn die ik nu voelde en ik zag dat de nagel van midden uit helemaal kapot was. Ook kleurde het vlees daarachter in een rottempo donkerpaars. Het was maar goed dat er verder niemand was in deze grote, verlaten plek langs het afwateringskanaal. Toen de pijn eindelijk een beetje te harden was, stond ik weer op. Waarom hadden lieve jongens als ik altijd zoveel pech? Waarom? Waarom? Ik keek naar mijn Garelli en ik dacht: wat een kutbrommer! Een brommer uit de hel en die duivelse ketting zit er nog steeds niet op!

Wat een drama!
Wat een pech!
Arme ik! Arme, arme ik!

Ik keek nog eens naar mijn brommer en ik bedacht me niet. Ik had immers nog iets te vereffenen. Na een halve draai vanuit mijn middel gaf ik de brommer zo'n harde klap met mijn uitgestrekt been dat het rijwiel opnieuw omviel. En opnieuw gilde ik het uit van de pijn. Want het was verdomme hartje zomer en ik had geen stevige schoenen aan, alleen maar sandalen. Door de ongemeen harde schop tegen het metaal had ik nu ook paars aanlopende bloeduitstortingen in mijn tenen veroorzaakt. Godallemachtig, wat deed dat zeer! Nog meer dan het vingertopje tussen de ketting en het tandwiel. Ik liet me vallen op de grond en als een zwijn in een modderpoel rolde ik heen en weer, niet van plezier maar van de pijn, dan weer aan de vinger en dan weer aan de tenen. Het duurde zeker tien minuten voordat de ergste pijn er weer vanaf was en het weer een beetje te dragen was.

Toen een halfuur later de ketting er weer goed op zat, was het tijd om de brommer te starten. Tot mijn opluchting deed de Garelli het direct. Minder blij werd ik van wat ik voor me zag: blijkbaar had ik de brommer met mijn voet midden in de benzinetank geraakt. Daar zat nu een behoorlijke deuk in. De ruimte van het reservoir was daardoor in één klap gehalveerd. Dat betekende dat ik de brommer vanaf dit moment om de haverklap met benzine zou moeten bijvullen. En ik had geen tranen meer.

Bills brommerverhalen #6: De dood van de blauwe brommer
leestijd: 5 min

Aan het einde van de zomer van 1977 was ik 17 en mijn broer Jack moest nog maar twee maand wachten voordat hij 16 werd zodat ook hij kon gaan rijden op een brommer. Anders dan ik had Jack echt een tyfushekel aan fietsen. Als het niet anders kon, dan liep hij wel. Alles was goed, zolang hij maar niet hoefde te fietsen. Fietsen was hem een gruwel. Ergens wist ik dat wel, maar ik dacht daar weinig over na. Hij was immers mijn luidruchtige broer, een dagelijkse ergernis die ik het liefste een klap zou verkopen. Hij had trouwens vrijwel hetzelfde gevoel ten opzichte van mij.

Het laatste schooljaar van het atheneum was net begonnen en we hadden deze dag opnieuw de lesstof besproken op basis waarvan we het eerste schoolonderzoek geacht werden te kunnen doen. Voor elk vak dienden we drie schoolonderzoeken te doen, gevolgd door een centraal examen in mei, dat net zo zwaar woog als de drie schoolonderzoeken tezamen. Het duizelde me voor de ogen en ik zag er flink tegenop. Ik kon op dat moment niet weten dat een van de beste jaren in mijn leven op het punt stond aan te breken. Niet alleen zou ik in één keer voor het atheneum slagen, ik zou ook nog eens mijn eerste grote liefde beleven. Het leven had veel goeds voor mij in petto, maar op dat moment - die donderdagmiddag in september van het jaar 1977 toen het buiten nog zonnig en warm was - zag ik alleen maar beren op de weg in de vorm van veel te veel examenvakken en de dikke studieboeken die daarbij hoorden.

Na school zaten Han en ik op een zonnig terrasje voor De Cirkel in Appingedam. Nadat ik had geklaagd over de immense studiedruk die ik onderhand voelde, wees Han me er nog eens fijntjes op dat hij in tegenstelling tot ik een pretpakket had, met vier talen en geschiedenis en aardrijkskunde. Hij hoefde met andere woorden nauwelijks iets voor te bereiden voor de schoolonderzoeken en het centraal schriftelijk. Toen ik met een zwaar gemoed op mijn fiets stapte, maakte hij geen aanstalten om mee te gaan. Breeduit glimlachend gaf hij me te kennen nog een paar uurtjes op het terras te blijven zitten. Toen ik een halfuur later mijn fiets parkeerde in de schuur en via de achtertuin naar de keuken wilde lopen, schrok ik me een ongeluk.

Een maand eerder had mijn vader via-via een witte Peugeot 102 brommer aangeschaft voor mijn broer. Het was een andere kleur dan de mijne, maar net zo goed een damesbrommer. Niet dat zoiets voor ons een probleem was. Ook voor mijn broer gold dat het belangrijkste dat hij met de brommer wilde doen het gemotoriseerde rijden was. Snelheid en andere machismo onzin boeide hem net zo weinig als mij. Daarin waren wij gelijk. Verder was hij natuurlijk een dikke eikel, die nog te jong was om officieel met de brommer te rijden. Maar net zoals ik destijds leerde hij het zichzelf aan in de stille uurtjes aan het einde van de middag, niet te ver van huis, gewoon in de wijk.

Er stonden dus een witte en een lichtblauwe brommer in de schuur. Terwijl ik mijn fiets tegen de muur zette, viel me op dat mijn brommer er niet was. Ik ging ervan uit dat Jack erop aan het rijden was. Dat deed hij weleens vaker, want aan zijn witte moest zo nu en dan nog even gesleuteld worden. Wat ik ook van mijn broer vond - een dikke eikel met een veel te luide stem die ik maar wat graag een flinke klap zou verkopen - ik kon niet ontkennen dat hij over behoorlijk wat technisch vernuft beschikte. Het sleutelen aan de brommer deed hij zelf en anders wel onder toeziend oog van pa of Harry.

Mijn ogen puilden waarschijnlijk uit hun kassen toen ik mijn lichtblauwe Peugeot 102 totaal ontmanteld in de achtertuin van ons huis zag liggen. Het frame was het verste weg, maar ervoor lagen alle onderdelen keurig gerangschikt. Intussen zat mijn broer op de knieën op het gras en poetste hij een chroomkleurig onderdeel schoon met een doekje. Pa zat ernaast op een campingstoel en rookte een sigaret. Ze keken op zodra ik in de tuin kwam, maar voordat ze iets tegen me konden zeggen, barstte ik uit in een enorme woedeaanval en schold ik mijn vader en mijn broer uit voor nazi's en fascisten en al het andere erge dat ik op dat moment kon bedenken. Dat zij zo gemeen waren om mijn blauwe brommer te vermoorden. Want dat was het immers. Het was gewoon moord! Moord op mijn lichtblauwe brommer. Moord op het vehikel waarmee ik elk weekend weer een stukje verder van Delfzijl toerde, waarmee ik langzaam maar zeker mijn vrijheid aan het vinden was.

Mijn vrijheid, huilde ik. Dit is verdomme MOORD op MIJN VRIJHEID!, schreeuwde ik erachteraan.

Opnieuw begon ik te schelden op die twee akelige kerels en mijn ongelukkige brommer tussen hen beide in. Ik schold dat het een aard had. Iedereen in de buurt kon het horen. En dan ook nog eens op zo'n mooie dag in de nazomer, waarop de meeste mensen hun campingstoeltjes weer uit de schuur hadden gehaald. Intussen rende mam naar buiten om mij tot bedaren te brengen. Het hielp. Ik hield op met schreeuwen. En dat terwijl mijn broer en mijn vader me nu lachend aankeken. Waarom deden ze dat? Dit was toch te gortig. Ik wilde opnieuw naar hen uitvallen, maar op dat moment ging mijn moeder tussen ons in staan. Op felle toon verweet ze die twee dat zij dit makkelijk hadden kunnen voorkomen, dat ze toch wisten hoe ik zou reageren, dat dit helemaal niet nodig was geweest. Nu was ik verbaasd. Wat was er aan de hand?

Pa had - wederom via-via - een Garelli voor mij gekocht. Deze brommer stond achter de schuur en toen Jack de Garelli erbij haalde, kon ik mijn geluk niet op. Deze brommer had een rood frame, een verlengd stuur zoals de Puch van Pukkie en was qua bediening net zo eenvoudig als mijn lichtblauwe brommer. Daarvan had Jack inmiddels de goede onderdelen afgehaald, waarmee hij zijn witte Peugeot 102 definitief hoopte op te knappen. Mijn boosheid verdween snel, maar dat gold niet voor mijn schaamte over deze woede-uitbarsting. Ik wist niet goed hoe ik daarvoor sorry kon zeggen, tegen mijn broer, tegen mijn ouders, zelfs tegen de naaste buren die hopelijk geen hartverzakking hadden ondervonden van mijn luidruchtige gescheld.

Mijn broer haalde zijn schouders op, zei dat ik niet zo moest zeiken en dat ik nog steeds een lelijke rotkop had. Een moment later reden we gebroederlijk - Jack op de witte Peugeotbrommer (die het ook prima leek te doen zonder dat de blauwe onderdelen erin waren verwerkt) en ik op de rode Garelli - naar de dijk, waar we aan de buitenkant grote achten reden, op het grind en de basaltblokken boven de vloedlijn van de zee. De Garelli deed het prima.

Bills brommerverhalen #5: Het mooiste meisje van de klas
leestijd: 7 min

Halverwege de jaren zeventig had je bij ons in Delfzijl twee meisjes die zo mooi waren dat ze van de buitencategorie waren. De ene werd verkozen tot Miss Delfzijl 1975 en de andere werkte op zaterdag op de vleesafdeling van de HEMA. Miss Delfzijl 1975 zou later met haar jeugdliefde Pukkie trouwen. Iedereen was van mening dat ze beter kon krijgen, Pukkie zelf ook. Maar Miss Delfzijl 1975 vond hem nu eenmaal de leukste van allemaal.

Pukkie ging als enige van mijn schoolvrienden niet studeren. In plaats daarvan begon hij in een piepklein kioskje een winkeltje met goedkope oorbellen. Het verdiende niet veel maar het was meer dan voldoende voor het huurhuisje dat hij en Miss Delfzijl 1975, die na school was gaan werken als receptioniste bij het ziekenhuis, hadden bemachtigd. Daar timmerde hij hun bed in elkaar. Hij liet het mij eens zien. Om het matras heen had hij een box gebouwd die zo breed was dat die de hele slaapkamer in beslag nam. De kamerdeur kon niet meer dicht. Ik vond het mooi en Miss Delfzijl 1975 straalde zo intens dat ik ervan overtuigd was dat zij ook makkelijk Miss Delfzijl 1981 zou kunnen worden.

Het tweede meisje dat ook zo mooi was, was Tanja. We zaten bij elkaar in de klas op de middelbare school. Net als Miss Delfzijl 1975 had zij het voor het kiezen. Alle jongens liepen achter haar aan. Ik ook. Maar de enige die iets met haar mocht was Lars. Lars was een boerenzoon van maar twee turven hoog. Ook bij Tanja kwam hij hooguit tot bij de oksel. Maar zijn gebrekkige lengte zei niets. Wij scheten allemaal zeven kleuren stront voor dat kleine mannetje. Je moest er niet aan denken om ruzie met hem te krijgen. Hij kon je namelijk in een fractie van een seconde vloeren om je vervolgens een blauw oog te slaan. Daar paste de rest van ons voor, net zoals het mooiste meisje van de klas voor ons paste.

Zoals de meeste boerenzonen reed Lars op een Kreidler-brommer. Bij ons op school hadden die allemaal een oranje frame. In tegenstelling tot mijn lichtblauwe Peugeot 102 en Pukkies paarse Puch was de Kreidler een echte buikschuiver. De boerenjongens lagen met de buik plat op de benzinetank, zodat ze zo snel mogelijk konden gaan. Lars ging vaak erg snel. Om het iedereen voor de zoveelste keer te bewijzen dat hij de snelste was, reed hij op een dag voor school zo hard op zijn opgevoerde brommer, dat hij verderop uit de bocht vloog. Van waar wij stonden zagen we hoe zijn Kreidler recht vooruit racete tot in de tuin van de geschiedenisleraar terwijl Lars zelf alle kanten uit stuiterde over het asfalt. We zagen het vol ongeloof aan. Sommigen sloegen de hand voor de mond. Snel renden we naar de ongelukkige Lars toe die wanhopig probeerde op te staan. Maar telkens als hij daarbij zijn rechterbeen strekte, trok er een van pijn vertrokken grimas over zijn gezicht. Het was niet te doen. Uiteindelijk bleef hij maar op de weg zitten. Met een gebroken been werd Lars in het ziekenhuis opgenomen, waar hij wel een week lang moest blijven liggen. Iedereen zegde toe hem daar op te zoeken, maar niemand zou het echt doen. De enige die elke dag bij Lars op bezoek ging was Tanja. Ze nam chocolade mee en plakjes worst van de HEMA. Iemand zei dat ze zelfs bloemen voor hem had meegebracht.

Een maand later zat ik bij Pukkie achter op zijn Puch. Sinds de hippiefilm 'Easy Rider' was die brommer redelijk populair bij jongeren. Het belangrijkste facet was het verlengde stuur, net zoals die van een van de motorrijders in de film, zodat je met je lange haren in de wind heerlijk achterover kon hangen terwijl je reed. Pukkie wilde mij laten zien hoe behendig hij was met zijn Puch. Het leek heel wat, maar eigenlijk was het niets. Hij zwierde een beetje zus en dan weer zo. Het ging steeds net goed. Totdat we langs de vijver in het Wilhelminapark reden. Opnieuw gaf Pukkie een ruk aan het hoge stuur, maar ditmaal ging het zo roekeloos dat we van het pad afgleden en zo door het steeds zompiger wordende gras midden in de plomp belandden.

Gelukkig was zijn huis niet ver weg. Terwijl we opdroogden in zijn kamer in het ouderlijk huis stak hij een joint aan die hij onder zijn bed had verborgen. Of ik ook een trekje wilde? Tuurlijk wel. Het was inmiddels mijn derde keer en ik vond het nog steeds spannend. Ondertussen staarde ik om me heen naar al die citroenplanten in Pukkies kamer. Daarmee trachtte hij de geur van zijn joints te verdoezelen. Wat niet echt hielp, want zijn moeder belde mijn moeder de volgende dag op om zich te beklagen over het feit dat ik haar zoon aan de drugs zou hebben gebracht. Waarop mijn vader mij middels een paar fikse tikken weer op het rechte pad bracht.

Nog maar net uit het ziekenhuis, liet Lars Tanja vallen als een baksteen. Niemand wist waarom. Toen hij weer volledig uit het gips was, versierde hij op zaterdagavond in de discotheek de ene na de andere meid en dat deed hij dan zo, dat Tanja het wel moest zien. Het brak haar hart en een tijdlang was ze de weg goed kwijt. Aanvankelijk deed ze hetzelfde als Lars, maar voor haar werkte het niet. Ze danste weleens met een jongen, maar halverwege het nummer verbrak ze steevast de omhelzing en liep dan naar de kant. Mocht ze al eens zoenen met een ander, dan kwam Lars prompt tussenbeide. Hij gaf de betrokken jongen een pets in het gezicht en kuste Tanja vol op de mond. Zij was daar weer wekenlang daas van, zelfs als Lars met de ene na de andere trien achter op zijn Kreidler voorbijreed. 

In het eindexamenjaar van het atheneum kreeg Tanja vaste verkering met Gosse. Die was twee jaar ouder dan de rest van ons en ook al twee keer blijven zitten. Gosse was een nog groter haantje dan Lars. En Gosse duldde van niemand tegenspraak. Alles wat Gosse zei was waar. Aldus Gosse. Hoe dan ook, Gosse liet zich door niemand de kaas van het brood eten, ook niet door Lars, die vanaf dat moment bij Tanja uit de buurt bleef.

Eenmaal in de grote stad zag ik Tanja weleens voorbijfietsen, eerst met één kindje, toen met twee, daarna met drie. In het begin groetten we elkaar nog, maar op den duur deden we dat niet meer. Als vreemden passeerden we elkaar. Zelfs Pukkie zou ik in de loop der tijd uit het oog verliezen. Als ik bij mijn ouders in Delfzijl langsging, dan kwam het er steeds minder van om hem te bezoeken. Ook in het centrum van ons stadje zag ik hem niet meer. Zijn kioskje was op een dag gewoon verdwenen. In 1999 hoorde ik van mijn moeder dat Pukkie bezweken was aan een hersentumor. Ik kon het niet geloven, zelfs niet toen mijn moeder me de overlijdensadvertentie liet zien. 

In 2005 vond de laatste reünie van de middelbare school plaats. Ik ging erheen en zag in al die drukte ineens Miss Delfzijl 1975. Ze keek me verlegen maar vriendelijk aan. Ik had op haar af moeten stappen om haar alsnog mijn condoleances aan te bieden. Maar ik deed het niet. Ik knikte kort en liep door. Tanja zag ik daar ook en die begon zomaar uit zichzelf tegen mij te praten. Ze was nog steeds erg mooi, zelfs nu ze een jonge oma was. Alle drie kinderen waren goed terecht gekomen en het tweede kleinkind was inmiddels op komst. Toch was ze bezorgd. Haar echtgenoot Gosse had het plan opgevat om een praktijk te beginnen in het oosten van Frankrijk en er was niets of niemand om hem van dat onzalige voornemen af te brengen. En dat terwijl haar kinderen hun moeder juist in deze fase van het leven extra nodig hadden. Ik mompelde geruststellende woorden over leven als God in Frankrijk en hoe men tegenwoordig dankzij budgetvliegreizen, TGV-verbindingen en perfecte snelwegen binnen een dag weer terug kan zijn in Nederland, maar het hielp niet. In haar gezicht las ik vooral de paniek alsof de bodem onder haar bestaan aan het afbrokkelen was. 

Vandaag de dag kun je amper meer spreken van het mooiste meisje van de klas, want die ene stralende enkeling bestaat niet meer. Met behulp van vroegtijdige correcties, allerlei soorten beugels en strakke dieetregimes kan elk meisje nu een aspirant-model worden. Ook vollere meiden zijn dankzij de Kardashians nu populair geworden. Het zou mij niet verbazen als tachtig procent van de vrouwelijke scholieren het predicaat Mooiste Meisje Van De Klas verdient. Waarmee deze kwalificatie aan een gigantische uitholling ten prooi is gevallen. Want wat ben je eigenlijk als iedereen nu het mooiste meisje van de klas is? Ja, je bent niet dat grijze muisje achter in het schoollokaal, maar wat ben je dan wel?

Ik was een jongen in de jaren zeventig. Ons kon je herkennen aan onze brommers. Lars aan zijn Kreidler, Izzy aan zijn Zündapp, Pukkie aan zijn Puch en mij aan mijn Peugeot 102 (een typische damesbrommer).

Bills brommerverhalen #4: Het grote niets
leestijd: 4 min

Ik wist nooit zo goed waar het allemaal vandaan kwam, die vreemde voorliefde van mij voor het grote niets. Ik bedoel dat niet in de zin van wat de dood mogelijk zou kunnen inhouden of iets anders dat diepgravend is, maar gewoon dat ik ervan houd als er ergens vooral niets te zien is. Geen gebouwen, geen mensen, gewoon een landschap waar niet veel te beleven valt. In Amerika vond ik dat op de prairies, in Australië in het kanalengebied van Victoria en op het Fleurieu schiereiland ten zuiden van Adelaide. In Frankrijk voelde ik het in de Vogezen en in Duitsland vooral in het veengebied in het noordwesten van het land, waar dat uitloopt in de Veenkoloniën van de Nederlandse provincies Groningen en Drenthe.

Maar er was ook iets dichter bij Delfzijl waar ik ben opgegroeid. Aan de binnenzijde van de zeedijk was er een grindpad waarover de 16-jarige ik maar al te graag mocht rijden op zijn lichtblauwe Peugeot 102 brommer, op weg naar het niets. Eerst moest ik dan nog naar de bunkers bij Nansum, maar als ik daar voorbij was, dan was het daar: die gigantische vergezichten. Al die grote akkers met omgeploegde klei, zo nu en dan een boerderij in de verte of een dorp ergens aan de horizon (in het begin was dat meestal Bierum of Spijk). Maar vooral niets. Geen mensen. Geen drukte. Het gevoel dat ik alleen was in deze grote ruimte.

Ik wist niet zo goed waar deze vreemde voorliefde vandaan kwam, maar ergens had ik wel een idee.

In 1974 was mijn Engelse Grandma op 55-jarige leeftijd overleden als gevolg van een hartaanval. Na de begrafenis in Cardiff brachten we tante Pat - de zus van Grandma - naar huis. Die woonde in Plymouth, een havenstad in het zuiden van Devon. Daar was mijn moeder als klein meisje opgegroeid in het huis van mijn Ierse overgrootmoeder in de haven. Op den duur was mijn familie in een huis aan Churchill Road gaan wonen, aan de oostzijde van de baai, maar op een paar honderd meter vanaf de haven. Tante Pat woonde daar nog steeds en we bleven er overnachten. Voor mijn broertje Jack en ik maar ook voor mijn vader was het de eerste keer dat we in Plymouth waren.

Tijdens de Blitzkrieg werd ruim 30 jaar eerder niet alleen Londen door de nazi's gebombardeerd, maar ook de olietanks aan de oostzijde van de haven van Plymouth. Het idee daarachter was dat de Duitsers zo een onblusbaar lichtsignaal zouden creëren om Londen ook vanuit het zuidwesten aan te kunnen vallen. De schepen die deze bombardementen uitvoerden lagen in de Ierse Zee, aangezien Ierland zich tijdens de Tweede Wereldoorlog neutraal opstelde.

Mijn overgrootmoeder wilde haar oudste dochter en haar tot dan toe enig kleinkind niet langer aan zulke gevaren blootstellen en zorgde ervoor dat die twee op het platteland konden gaan wonen, in het dorpje Horrabridge.

Daar gingen we de volgende dag heen. Horrabridge ligt midden in Dartmoor, even ten noorden van Plymouth. Het is een enorm, uitgestrekt, rotsachtig heideland waarin mijn moeder en Grandma de laatste drie jaar van de Tweede Wereldoorlog hadden gewoond. Het waren lange, weidse dalen waar we doorheen reden, met zo nu en dan een stenen muurtje van platte leistenen langs de weg. Pony's liepen er vrij rond en men werd geacht die altijd voorrang te verlenen. En ondertussen bleef het er maar regenen en ging de ene donkere bui naadloos over in de andere.

Weer thuis in Delfzijl kon ik niets anders doen dan wekenlang tekeningen maken van het indrukwekkende landschap dat ik in Dartmoor gezien had. Dat mijn moeder nog steeds veel verdriet had vanwege de dood van Grandma ging langs me heen, als ik weer naar beneden kwam om haar trots mijn tekeningen te laten zien.

Op de brommer zocht ik telkens weer die ruimte op, zoals ik dat later met al mijn auto's ook zou doen. Je gaat daar naartoe waar het kan. Als 17-jarige draaide ik steeds groter wordende cirkels om Delfzijl heen. Hoe leger het er was, des te liever ik het zag. 

Aanvankelijk was dat vooral vanaf de dijk. De verderop gelegen Eemshaven was nog in aanbouw, maar ik reed daar geregeld in de buurt. Zo kwam ik eens door een buurtschap om een oude dijksluis heen. Ik had nog nooit een overdekte sluis gezien. De sluis was feitelijk een met baksteen gemetselde pijp waar de dijk omheen gebouwd was. Er stonden een stuk of zes huizen bij de sluis, waarvan er eentje uitzag als een notariswoning, maar dan met een hoog balkon boven de voordeur. Voordat de dijk in de jaren zestig op deltahoogte was gebracht, had men daarvandaan vast en zeker zicht op zee. De grindweg onder de dijk liep noordwaarts naar de Eemshaven toe.

Later heb ik die plek nooit meer kunnen terugvinden. Het is vermoedelijk platgemaakt. Dichtgegooid. Verdwenen. Maar ik weet dat er in Ditzum, een Duits haventje aan rivier de Eems vlak voordat die in de Dollard uitkomt, nog steeds net zo'n overdekte dijksluis te zien is.

In 1977 reed ik verder over een smal fietspad langs het oude Boterdiep dat van Zandeweer naar Rottum liep. In de verte zag ik de toren van de gereformeerde kerk van Kantens. Ik kan me niet herinneren of daar toen al kassen van fruittelers waren, maar ik weet nog dat er diverse verlaten steenfabrieken langs het diep stonden.

Er was daar niets anders dan ruimte. Dan leegte. Dan weldadige leegte. En daar reed ik dan doorheen op de damesbrommer van mijn moeder.

Ik laafde mij eraan.

Bills brommerverhalen #3: De brommerhelm
leestijd: 4 min

Halverwege de jaren zeventig was een helm niet verplicht als je op je brommer reed. Lange tijd was de enige die je daarmee zag de jonge lerares Frans bij ons op de middelbare school in Appingedam. Zij woonde met haar man in Loppersum, op zo'n 12 kilometer rijden van school, en ze kwam elke dag op haar Solex naar school. Volgens de kenners, zoals Izzy en Lars, was dat niet een echte brommer, meer een fiets met hulpmotor. Het rijwiel werd oneerbiedig ook wel een ploffiets genoemd. Niettemin stak de lerares Frans zich altijd in een lang, zwart, leren motorpak wanneer ze op haar Solex de weg op moest gaan. Ze droeg daarbij strakke leren handschoenen en op haar hoofd had ze een witte pothelm, met een riempje onder haar kin vastgemaakt. Qua kleding zag het er allemaal heel indrukwekkend uit, maar dat stond dan weer in schril contrast met de Solex, die toch het lachertje was van al het gemotoriseerde vervoer.

Als ik er nu aan terugdenk, dan kan ik niet anders dan vaststellen dat de lerares er behoorlijk modieus uitzag. Misschien meer iemand uit het begin van de jaren zestig, getransporteerd in tijd naar het midden van de jaren zeventig. Zoals gezegd was er in die dagen geen helmplicht. Heerlijk vond ik dat. Ik was nog maar 15 jaar oud toen ik al van mijn ouders zo op de verder ongebruikte Peugeot 102 damesbrommer van mijn moeder mocht rijden. Dat deed ik alleen in de buurt. Maar zo nu en dan ging ik een lang stuk over de Kustweg en dan voelde ik de wind in mijn haren. Dat was een heerlijk gevoel. Niet alleen de sensatie zelf, maar gemengd met een idee - hoe klein op dat moment ook nog - van vrijheid. Dat was een van de beste dingen die ik in die dagen kon ervaren. Ik genoot er met volle teugen van. En ik kon niet wachten om 16 te worden zodat ik dan eindelijk echt vrij op de brommer kon rijden.

Er waren een paar jongens bij mij in de klas die al 16 jaar oud waren, zoals Lars en Izzy. Dat waren boerenjongens die alleen maar op buikschuivers zoals Kreidler en Zündapp reden. Daarop maakten ze zich zo klein mogelijk, zodat ze de minste tegenwind hadden. Vervolgens gooiden ze hun brommer in de hoogste versnelling en gaven ze vol gas. Op de ruilverkavelingswegen op het platteland waar bijna geen kip reed wisten ze zo enorme snelheden te behalen. Nadat Izzy eens was gevallen met zijn brommer, waarbij het grind op de weg een flink stuk van zijn kin had opengehaald, schafte hij zich een integraalhelm aan. Aanvankelijk noemden we dat een astronauthelm, omdat er niet alleen zo'n glazen zichtschuif op zat die je open of dicht kon doen, maar omdat de helm ook het onderste deel van het gezicht beschermde. Izzy was de eerste van wie ik wist dat hij een integraalhelm had, maar een heleboel boerenzonen kochten al snel zo'n helm. Hoe sneller zo'n jongen op zijn buikschuiver ging, die hij vaak ook nog had opgevoerd, des te blitser was zijn integraalhelm. Zwart metalliek, donkerblauw metalliek, donkergroen metalliek, zilver metalliek. Altijd in zo'n kleur, nooit in een felle kleur, want dat was immers voor 'sneue lieden die alsmaar moeten compenseren'.

Op 12 januari 1976 werd ik 16 jaar oud. Eindelijk kon ik vrij en onbezwaard op mijn moeders brommer rijden, waarheen ik maar wilde. Het centrum van Delfzijl in, Delfzijl uit, naar Appingedam, naar Meedhuizen en Tjuchem, naar Holwierde en Uitwierde. Het was nu allemaal mogelijk. Dik tevreden had ik mezelf nog gezien in de spiegel deze ochtend, met mijn volle bos haar, bestaande uit donkerbruine krullen die tot vlak bij mijn schouders naar beneden hingen. Ik zag eruit als de tweelingbroer van mijn grote stripheld de cowboy Mike S. Blueberry, hoewel mijn neus niet gebroken was zoals de zijne.

Zolang had ik mij op deze dag verheugd, de dag waarop ik eindelijk echt vrij op de brommer van mijn moeder mocht gaan rijden. Met de wind in mijn haar. Want dat was mijn ding: ik hoefde niet zo nodig heel hard te rijden, maar ik vond het wel heerlijk om de wind in mijn haren te voelen. Ging niet gebeuren. Ging niet langer gebeuren. Want de smerige, gemene, valse fascisten van de regering hadden in hun oneindige wijsheid besloten om per 1 januari 1976 een helmplicht in te voeren voor iedereen die op een brommer rijdt. Het voelde als een klap in mijn gezicht. Ik bleef er wekenlang over klagen. Wekenlang.

Ik bleef maar klagen.

Ook toen ik samen met mijn moeder Delfzijl in ging om een helm te zoeken. Tot mijn verbazing bleek ik zo'n dikke kop te hebben, dat alleen de allergrootste maat mij paste. Mijn moeder haalde haar schouders op en mompelde dat ik nu eenmaal een zoon van mijn vader was, die ook al zo'n dikkop was. Over de kleur van de helm had ik niets te zeggen. In heel Delfzijl was er maar eentje van dat reuzenformaat voorradig en die was feloranje. Wel zat er een klep op, net zoals op de pothelm van de lerares Frans op haar Solex, en stak er een leren riempje uit om de helm onder mijn kin vast te zetten. Ik was er zo verbouwereerd door dat ik twee dagen lang vergat te klagen.

Bills brommerverhalen #2: Mijn eerste brommer
leestijd: 5 min

Mijn eerste brommer was de brommer van mijn moeder, een blauwe Peugeot 102. Het was een typische damesbrommer. Hij had geen versnellingen en ook geen koppeling, alleen maar een gashendel die aan het stuur vastzat. Maar het was wel een brommer. Gaf ik gas, dan spurtte ik vooruit, was ik zo van de ene kant van de straat aan de andere kant, een blok om, twee blokken om, hup, op de Kustweg, op de dijk.

Inmiddels was ik 15 jaar. Officieel mocht ik nog niet rijden op een brommer, maar ik kon makkelijk voor een 16-jarige doorgaan. Ik werd nooit aangehouden. Ik mocht er sowieso niet mee naar het centrum van Delfzijl, maar ook op de lange Kustweg, die samen met de Tunnelweg Delfzijl-Noord verbond met de rest van ons havenstadje, werd ik nooit aangehouden. Ik was maar wat blij dat ik van mijn ouders op de Peugeot 102 mocht rijden. Zeker als ik even vol gas kon rijden, dan wapperden mijn lange, donkerbruine krullen om mijn hoofd heen en weer. 

Ik had er lang om gezeurd net zulk lang haar te willen als Han en de hippies die ik bewonderde. Vanaf mijn 15e verjaardag hoefde ik niet langer met mijn vader en mijn broertje mee naar de kapper aan de Jachtlijn in Delfzijl-West. Ik mocht het nu zo lang dragen als ik wilde, mits ik het maar regelmatig waste. Helaas had ik krullen en zakte mijn haar nooit verder dan tot net boven mijn schouders. Han - wiens steile Indo-haar soms tot beneden zijn billen hing - stelde op een dag voor om mijn krullen met de krultang van zijn moeder recht te maken. Ik was wel benieuwd hoe lang mijn haren dan zouden blijken te zijn. Misschien wel tot onder mijn schouderbladen. Ik zag ernaar uit, ik wilde het dolgraag weten, maar toen Han op me afkwam met de hete krultang van zijn moeder in de handen en het puntje van zijn tong uit de mond, raakte ik in paniek. Temeer daar de tang er ook nog eens sissende stoomgeluiden bij maakte. Onverrichter zake ging ik maar weer naar huis.

Gelukkig mocht ik even later van mijn ouders op de damesbrommer van mijn moeder rijden. Daar had ik weleens eerder op gezeten, maar dan louter als passagier, wanneer mijn moeder en ik op de vrijdagavond naar de bibliotheek gingen. Dat was telkens weer een hachelijk avontuur. Ik was bij lange na niet zo dik als nu, maar ook toen was ik al een stevige knul. En mijn moeder was een klein vrouwtje bij wie ik mijn armen stevig om de middel sloeg zodra we op de brommer zaten. Door de manier waarop mijn moeder gas gaf, ging de brommer altijd schokkend en schuddend vooruit. 

Toch ging ik altijd weer mee als ze vroeg of ik nog iets uit de bibliotheek bliefde. Voor de puber die ik destijds was, draaide dat vooral om de ervaring om 's avonds door het centrum van Delfzijl te rijden. In die tijd gaf ik amper iets om boeken. Sowieso las ik het liefste strips. Op de een of andere manier slingerden we het meeste heen en weer op de brommer op de weg terug. Misschien lag dat aan de zeewind wanneer we over de lange Kustweg reden, misschien aan de plastic tas vol boeken die we opgehaald hadden (Engelstalige thrillers voor mijn moeder en gebonden strips voor mijzelf). Maar het was zeker het slecht verdeelde gewicht, met mijn moeder voorop en ik met al mijn kilo's achterop die de brommer en vooral de schokbrekers moesten zien te torsen. Weliswaar gingen we vooruit, maar we zwabberden heen en weer als een dronken zeeman na een bezoek aan café Blauw in het centrum. Wonder boven wonder kwamen we altijd weer zonder kleerscheuren thuis.

Vanwege mijn voorkeur voor strips vond ik het in de voorgaande jaren trouwens nooit zo heel erg vervelend wanneer ik met mijn vader en mijn broertje naar de kapper aan de Jachtlaan in West moest. Dat was altijd op een zaterdagochtend en dan was het afgeladen vol bij de kapper. De dames zaten allemaal in de grote salon achter en de heren zaten allemaal bij elkaar aan de voorzijde van het pand. Daartussen zaten wij jongens op de grond in de Pep- en de Sjors-stripmagazines te lezen. Daar hadden we alle tijd voor, want het duurde in de regel een uur of twee voordat je aan de beurt was. Hoe ouder ik werd, des te triester ik het vond om weer met een kortgeschoren bos haar naar school te moeten gaan. Maar intussen was ik wel weer helemaal op de hoogte wat betreft de avonturen van mijn grote stripheld, de cowboy Mike S. Blueberry. 

Toen mijn moeder ontslag had genomen als administratief medewerkster in een van de factoorkantoren aan de oostzijde van de haven van Delfzijl, kwam de blauwe Peugeot 102 in een hoekje van de schuur te staan. Het ding werd niet langer gebruikt en al snel waren er spinnenwebben op zichtbaar. Mijn vader kon dat op den duur niet meer aanzien en na overleg met mijn moeder werd besloten dat ik op de brommer zou mogen rijden zodra ik 16 jaar was. Tot die tijd bleef de brommer in de schuur staan. Maar zo heel nu en dan mocht ik er alvast een stukje op rijden om het te leren. Dat mocht dan alleen aan het einde van de middag, wanneer de meeste Delfzijlsters aan tafel gingen. 

Gewoonlijk bleef ik in de buurt, maar allengs breidde ik mijn routes uit. Ook dan bleef ik nog steeds in Delfzijl-Noord. Het liefste reed ik binnendoor naar het instructiebad onder de dijk, dan voorbij het zwembad, waar de vrouw van onze badmeester inmiddels de kas aan het tellen was, en zo de dijk omhoog aan de westelijke opgang naar het Eemshotel. Daarboven had je een mooi uitzicht op het centrum van Delfzijl met de kerktorens van de Hervormde Kerk en de St-Jozefkerk en de wieken van molen Adam, maar ook van het station en het spooremplacement langs de provinciale weg naar de stad. Aan de andere kant van de dijk was er de grijze, kille zee.

Geregeld voelde ik daarboven op de dijk de wind door mijn haar blazen. Dat was inmiddels behoorlijk gegroeid sinds ik niet langer meeging naar de kapper in Delfzijl-West. Maar zoals gezegd bestond het voornamelijk uit krullen. Echt lang wilde mijn haar niet worden. Soms gebeurde het daar op de dijk al, maar eenmaal op de Kustweg terug naar huis, dan was het altijd raak. Hoe harder ik dan op de brommer reed, des te meer rijwind ik om mijn hoofd te verduren kreeg. Die wind dook in en onder mijn haar en liet mijn krullen vrijuit wapperen. Nadat ik de brommer had geparkeerd in de schuur, liep ik met een brede grijns achterlangs door de tuin naar de keuken van ons huis in Delfzijl-Noord.

Bills brommerverhalen #1: De dag dat mijn moeder de brommer liet staan
leestijd: 5 min

Vanaf de dag dat ook mijn broertje Jack naar de middelbare school ging, wilde mijn moeder niet langer thuiszitten, maar aan het werk gaan. Dat kon helaas niet als verpleegster. Daarvoor had ze wel de werkervaring en de papieren, maar die waren allemaal in het Engels en die moesten eerst nog in het Nederlands worden gevalideerd. Halverwege de jaren zeventig kostte dat veel tijd en ook veel geld.

Mijn moeder ging dan maar aan de slag als administratief medewerker bij een factoorbedrijf. Het kantoor stond aan de oostzijde van de haven van Delfzijl, maar dan moest je wel eerst de provinciale weg van Delfzijl naar Scheemda oversteken. Daar reden geregeld grote trucks en vrachtwagens over, van en naar de haven en de grote fabrieken ten oosten van Delfzijl zoals de AKZO en de ALDEL. Het was daar druk en zwaar verkeer. Volgens mijn vader had mam een brommer nodig om daar de weg over te steken. Dat maakte vast meer indruk dan zo'n kwetsbare fiets. Via-via schafte hij voor haar een lichtblauwe Peugeot 102 aan, een typische damesbrommer. Ook kocht hij een vuurrode helm. Hij stond erop dat ze die te allen tijde moest dragen, in elk geval als ze op de brommer zat. Mijn moeder, die gewoonlijk alles in Delfzijl op de fiets deed, vond het wel best. Het was maar een klein stukje rijden. Nog niet eens een kwartier. Meer problemen had ze met het werk zelf. Het waren grotendeels cijfers en vracht- en laadgegevens en rijen vol ordners en mappen. Voor een mensenmens als mijn moeder niet echt ideaal.Toch bleef ze er elke ochtend stug naartoe gaan op haar lichtblauwe brommer en klokte ze elke dag op exact dezelfde tijd weer in op het kantoor.

Ondertussen zat ik als 14-jarige op de RSG in Appingedam, waar ik het atheneum volgde. Daarvoor moest je intellectueel gezien wel wat in je mars hebben. Dat had ik. In elk geval in de ogen van mijn moeder. Die wist de mentor van mijn brugklas ervan te overtuigen mij naar het atheneum te sturen in plaats van naar de havo. Hij had er zijn twijfels bij, maar mijn moeder drong er zo op aan dat hij achter mijn naam 'atheneum P' schreef. Ik mocht het atheneum proberen. Gelukkig bleek ik goed genoeg om mee te kunnen komen. En anders pushte mijn moeder me wel. Op haar aanraden nam ik in de tweede klas ook het optionele vak Latijn. Dat betekende twee uur meer school en ook nog eens twee uur meer huiswerk per week. Alleen al daarom was dat knap stom van me. Wanneer de dag met Latijn begon, zat ik als eerste op mijn plek om nog even snel de rijtjes te leren die we geacht werden thuis te hebben voorbereid. Intussen zaten de andere leerlingen luidruchtig hun etuis vol ballpoints, potloden, gommetjes en puntenslijpers heen en weer te gooien. Al die etuis zoefden om me heen terwijl ik de vervoegingen van het woord 'domina' in mijn hoofd opzegde. Nog even voordat onze lerares Latijn binnenkwam. Opnieuw prevelde ik domina-dominae-dominae-dominam-domina. En juist op dat moment voelde ik een klap tegen mijn voorhoofd. Het deed niet erg zeer, maar verbaasd staarde ik naar het projectiel dat mij net getroffen had. Het was mijn eigen bruine etui. Koos, die naast me zat, had die gebruikt, toen zij van de overkant hem met een spervuur van etuis hadden bestookt. 

Toen ik even later het woord 'domus' moest vervoegen, onderbrak de lerares mij halverwege. Ze vroeg me waarom ik op mijn voorhoofd bloedde. Dat wist ik ook niet en ik ging in het toilet voor de spiegel kijken wat er aan de hand was. Ik zag iets schijnen in mijn voorhoofd. Een of ander puntje. Als ik het aanraakte, deed het zeer. Ik vertrouwde het niet. De lerares Latijn vertrouwde het ook niet. Zij stuurde me naar de rector. Ook die vertrouwde het niet en stuurde me naar huis om onze dokter te raadplegen. Even later fietste ik terug naar Delfzijl, waar ik bij onze huisarts langsging. Die onderzocht de nog steeds lichtjes bloedende plek. Er bleek een stukje ijzer uit mijn schedel te steken. Hij maakte direct een afspraak met de polikliniek van het Delfzicht ziekenhuis, even verderop. Aangezien ik niet meer mocht fietsen van hem, ging ik te voet naar het ziekenhuis. Daar meldde ik me bij de polikliniek. De verpleegster nam me direct mee naar de operatiekamer, waar een chirurgisch team al op me stond te wachten. Ik moest op de operatietafel gaan liggen. Tot mijn opluchting behoefde ik niet geheel te worden verdoofd, alleen maar lokaal. Dat ging met een kwastje. Ik had messen en scalpels verwacht, maar het enige wat de leidende chirurg nodig had was een pincet en een smalle magneet. Even wiebelde hij met het pincet aan het stukje ijzer in mijn scalp en toen het los genoeg zat haalde hij het met de magneet er zo uit. Het was amper een halve centimeter lang en bleek de punt te zijn van de passer die ik voor meetkunde in mijn etui mee naar school nam. Tot slot werd het wondje gehecht.

Daar mijn fiets nog steeds voor de praktijk van onze huisarts stond, liep ik via de Tunnelweg naar Delfzijl-Noord en via winkelcentrum Kuilsburg terug naar ons huis aan de Titanstraat. Daar belde ik mijn moeder op kantoor op om haar te vertellen wat er net was gebeurd. Nog geen twintig minuten later was ze thuis. Maar niet nadat ze per direct haar baan had opgezegd. Hoe kon ze nog langer blijven werken op het factoorkantoor als een van haar kinderen haar elk moment nodig kon hebben? Wat voor een moeder was zij zo wel niet? Eenmaal thuis zette ze haar brommer in de schuur en haastte zich naar binnen toe, waar ik inmiddels met twee broodjes met opgewarmde witte bonen in tomatensaus een stripboek zat te lezen.

Vijf minuten later kreeg ik daar een heerlijk kopje thee bij.

Het Camiel Schnautzenmacher Combo - 3
leestijd: 5 min

Tijdens de Gentse Feesten deden we zo'n zes optredens per dag. Ook niet voor de kat z'n kut. Er was een steeds groter publiek dat onze ritmische anarchopunkmetal improvisaties met saxofoon wel leek te waarderen. Bert en Paul werden steeds beter op drums en op het idioot grote Glockenspiel dat als een grijsmetalen gordijn achter in onze Bedford hing. Ook Suze liet zich niet onbetuigd en speelde met haar saxofoon de sterren van de hemel. Ik had ondertussen een groot stuk zwart landbouwplastic langs de weg gevonden. Dat bond ik om mijn nek vast en daarmee rende ik als een maniak tijdens de finale diverse rondjes over het door bomen omcirkelde plein van de Groentemarkt waar wij onze show mochten doen.

In mijn hoofd was ik net zoals de elegante, maar mysterieuze Sandeman uit de gelijknamige sherryreclame die ik al sinds de jaren zeventig vrijwel dagelijks op tv zag. Maar in werkelijkheid was ik een plompe jongeman met een gemankeerde stem die niet rondrende met een wapperende cape maar met een veel te lang stuk landbouwplastic dat over de grond sleepte.

Dat maakte allemaal niet uit. We hadden namelijk een probleem. We verdienden bijna niets. Telkens als we met een optreden klaar waren, maakten we dankbaar onze buigingen. Daarna liep ik met mijn pet naar het publiek toe. De eerste vijf personen wilden nog wel wat francs aan ons spenderen, maar als ik dan weer om me heen keek, dan was de drukke cirkel van daarnet als sneeuw voor de zon verdwenen en hadden de meeste mensen die zo even nog zo geamuseerd om ons heen hadden gestaan zich uit de voeten gemaakt. Als ik mazzel had, waren er nog een paar treuzelaars over, op wie ik dan weer als de kippen af dook om zo toch nog enige francs in de pet te krijgen. We zagen dit ook gebeuren bij andere acts die tijdens de Gentse Feesten overal in het middeleeuwse hart van de Vlaamse stad speelden. Niemand kreeg de pet vol.

's Avonds pijnigden wij ons brein. Er moest toch een manier zijn om ons onbetwistbaar succes - er stonden telkens weer honderden mensen om ons heen - om te zetten in klinkende munt? Bert had een idee. Suze, Paul, Ellen, Ninanoena en ik hoorden hem aan. Het was een gedurfd plan dat maar een minimale investering vergde. Met stijgende verbazing, maar ook met grote bewondering en zelfs - zoals in het geval van Ellen wier vriendje Bert was - met onverholen trots. Dat een jongen die op het eerste gezicht zo ontzettend veel tegen had, toch weer gezegend was met zo'n scherp brein. Boerenvernuft, glimlachte Bert.

We knikten dan ook instemmend toen hij eenmaal uitgesproken was. De meiden applaudisseerden en eentje juichte zelfs, Paul veegde snel een traan uit zijn ooghoek en ik hield als blijk van waardering mijn hoofd strak naar achteren, waarbij ik de kin naar voren stak en ervoor zorgde dat mijn onderlip zo dik mogelijk werd, terwijl ik die naar de kin toe krulde. Als dat geen integere blijk van waardering was, dan wist ik het ook niet meer.

De volgende ochtend gingen Ellen en Ninanoena op pad en schaften de twee nog benodigde attributen aan bij de winkel van Jean Met De Pet, vlak bij het garnizoenskasteel. Vervolgens liepen ze naar het straatje aan de oostkant van de Leie. 's Avonds zag het daar zwart van de mensen die er aan lange tafels op straat mosselen aten. Maar vooral escargots. Tussen de shows door liep ik er geregeld langs, doend alsof mijn neus bloedde, maar stiekem al die mannen en vrouwen observerend die er al dinerend slakken naar binnen wisten te werken. Met een tang hielden ze het huisje vast en met een dunne vork prikten ze de slak eruit. Ze leken de slijmbeestjes met smaak te verorberen. Ieder zijn meug maar zelf ben ik wat eten betreft een enorm mietje. Een gebakken ei gaat nog net, maar exotischer dan dat moet het bij mij niet worden. Ik liep er dan ook niet langs uit culinaire interesse, maar zoals ik vroeger ook in het spookhuis op de kermis ging: om even flink te griezelen.

's Ochtends vroeg was het nog rustig in het tussenstraatje, behalve dan bij de winkel van Jean Met De Schaar, waar Ellen en Ninanoena een joekel van een keukenschaar kochten. Die hadden we niet nodig om Berts plan ten uitvoer te brengen, maar de meiden konden het stompzinnig gesleep van mijn cape niet langer aanzien. Voor de vorm protesteerde ik nog even terwijl Ellen en Ninanoena het zwarte landbouwplastic vaardig in vorm brachten. Suze wilde er niets mee te maken hebben. Die vond dat ik dat zelf maar moest doen. Wat een onzin dat twee vrouwen mij weer eens uit de penarie moesten halen. Het was dat Suze sowieso geen verkering met mij wilde hebben, maar anders had ik het ter plekke uitgemaakt. Ik was immers net als Bert en Paul een echte feminist. Zoiets kon ze toch niet ongestraft tegen mij zeggen?

Een halfuur later startte onze eerste show van de dag. We waren direct weer in vorm en raakten zo snel op dreef dat de Groentemarkt in korte tijd zwart kleurde van de mensen. We bouwden gestaag op naar het hoogtepunt van de show en toen we daar eenmaal waren, begon ik te rennen en ditmaal vloog de ernstig ingekorte cape zowaar omhoog en voor een moment voelde ik mij niet alleen als Sandeman maar zelfs als de tweelingbroer van Zorro. Dat gevoel gaf mij vleugels waardoor ik nog harder rende dan voorheen en daardoor golfde de cape nog spectaculairder dan ooit achter me aan. Het was ongetwijfeld een magnifiek gezicht, zoals het ook een magnifiek gevoel was om te doen. Maar ik bleef er wel degelijk met het koppie bij.

Want zodra de finale klanken van onze anarchpunkmetal waren uitgeklonken, moesten we scherp zijn om het plan van Bert ten uitvoer te kunnen brengen. Geheel volgens afspraak namen we het applaus in ontvangst, maar deze keer bogen we minder diep dan voorheen. En we telden. Net zoals Bert gezegd had: een-twee-drie-vier. Op dat moment - op het moment van de vier - stormden Paul, Bert en ik alle drie naar de ons omringende mensen toe, met elk nu een eigen pet in de hand. We doken elk in een andere plek in de cirkel. Het publiek was stomverbaasd maar kon nu niet langer zonder goed fatsoen wegkomen zonder eerst een paar francs in de pet te gooien. De cirkel die eerder binnen een paar tellen na de laatste klanken van onze muziek zo goed als verdampt was, bleek nu iets minder makkelijk te kunnen verdwijnen.

Op onze laatste dag in Gent wisten we zo voldoende geld bijeen te brengen voor de benodigde benzine om door te kunnen reizen naar Parijs.

De foto van de omslag van 'De aarzelende demonstrant'
leestijd: 5 min

Ik wist niet van het bestaan van deze foto. Ik herinnerde me niet dat iemand ons stond te fotograferen in 1981 tijdens de rellen in de Gelkingestraat in het hart van Groningen, naar aanleiding van de ontruiming van het gekraakte Perry Sport-gebouw aan de Herestraat. De ME was 's ochtends nog teruggedrongen door de krakers onder leiding van de onlangs overleden Couscous, maar later op de dag verzamelde zich een extra grote politiemacht op de Grote Markt. Er waren inmiddels veel meer ME-agenten opgetrommeld. Ondertussen probeerden wij jongeren de ME te beletten om via de Gelkingestraat naar de achterkant van het Perry Sport-gebouw te komen, waarop de politie de bereden politie opriep om te komen assisteren in het verwijderen van ons relschoppers. De politie te paard zou daar overigens alleen in slagen door ook traangas in te zetten. En ja, ook het Perry Sport-gebouw werd uiteindelijk ontruimd en diverse krakers belandden die avond in de cel.

Zoals gezegd wist ik niets van deze foto. Die bleek in het bezit te zijn van Dolf Ramakers, een oude Veraan, die terminaal ziek was en er via een vriendin van mij voor zorgde dat ik de foto te zien kreeg. Ik geloof dat ik naar geen enkele foto zo vaak heb gekeken als naar deze. Ik was op dat moment een onbeduidend mannetje in Vera. Een van de zeefdrukkers. Meer niet. Maar om me heen - ik ben dat brede mannetje in de donkerbruine jas en met de beige broek aan, bijna in het midden van de foto - waren allemaal belangrijke Veranen, die ook met mij een levendige muur vormden tegen het gezag.

8742F7348C2C4925982F54BD62A0170F.jpg

Ik zie de Veranen om me heen en ik weet nog altijd heel goed wie wie is. Helemaal links staat een jongen, met wiens vriendin ik later ook iets zou krijgen. Hij was zeer teleurgesteld in mij, maar een klap voor de bek heeft hij me nooit gegeven, terwijl ik dat wel had verdiend. Daarnaast staat Harry Endema. Hij was toen al een eeuwige student en een grage blower, die we in Vera Harry Bult noemden. Hij was ook een geweldige schaker en een goede barwacht. Op de een of andere manier ziet Harry er nu nog steeds zo uit. Naast Harry staat Tim. Een klein, zwartharig mannetje. Een erg mooi mannetje ook. Hij was razend populair bij de meiden. Samen met Tim speelden Rob en ik in onze eerste band: Barfuss zur Hölle. Tim speelde daarin de basgitaar. Maar hij was vooral een babe magnet. We kregen veel aandacht van de meiden. Tim dan. Gelukkig hadden Rob en ik elkaar (om mee te praten, hoor). Tim was ook een stripfanaat, net zoals ik. Op een dag gingen we naar stripwinkel Modern Papier aan de Pelsterstraat met een zak vol wiet. Die was voor de tekenaar Gilbert Sheldon van de Amerikaanse stripserie The Freak Brothers die daar op dat moment was. Voor ons was Sheldon een held, maar wij waren zowat de enige fans daar. Gelukkig was hij heel erg blij met de wiet. De wiet, ja, dat ging via Tim, want die was ook assistent van de huisdealer van Vera.

Direct boven Tim stond Gerald: een boerenzoon uit de Noordoostpolder die al echte verkering had, met de jongste van de twee mooie Post-meisjes. Later belandde Gerald op de mestbank, raakte tijdens het carnaval in Rio de Janeiro verliefd op een mooie vrouw die later een transseksueel bleek te zijn, werd uiteindelijk ICT'er in Nederland en is inmiddels al tientallen jaren samen met Tims toenmalige vriendin (die mij om de een of andere reden ooit eens in de neus heeft gebeten). De lange Stefan - direct naast Tim - was de huisdealer van Vera. Hij kreeg met veel vage figuren uit de onderwereld te maken, maar wist zich daar altijd prima in te handhaven. Op den duur keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij een klusjesman werd. Tijdens een ijzelmorgen gleed zijn busje van het talud af en zo kwam Stefan op veel te jonge leeftijd om het leven.

Klaasjes staat tussen Stefan en mij in. Hij zou later korter haar dragen en mij ook eens het leven redden toen mijn microfoon tijdens een optreden in Italië ineens onder stroom kwam te staan. Hij was de beste technicus die wij ons konden voorstellen en hij deed dat allemaal in Vera, waar hij het geluid van alle bands perfect wist te krijgen. Later zou hij op cruiseschepen werken, ondermeer met het duo Saskia en Serge, volgens Klaasjes de meest professionele artiesten ooit. Wat we ook vaak deden: we gingen naar de City bioscoop. Klaasjes had een broertje dood aan cultureel verantwoorde films. Zo zag ik met hem onder meer de eerste 'Rambo'. Geweldig vonden we die film.

Ook lang, maar nu direct boven mij, is Koos. Mijn oudste vriend - al sinds mijn twaalfde - met wie ik op school zat, die me bijles scheikunde gaf tijdens de lessen scheikunde, met wie ik voor het eerst blowde, bij wie ik op de vloer overnachtte als het weer eens te koud was op mijn boot (ik woonde op een plezierjacht bij de Maagdenbrug), met wie ik door Europa had gelift op mijn zeventiende, met wie ik naar de kermis ging op de Grote Markt, met wie ik ging biljarten op zondagavond bij Benny's, aan het Schuitendiep, als we dezelfde bus terug naar Groningen namen (wat we altijd deden zonder het zo af te spreken). Het plukje haar, net naast Koos, recht boven mij, is van Rob: al ruim veertig jaar mijn beste vriend. De Han in mijn boeken, dat is grotendeels Rob. Ook Han zelf natuurlijk, maar vooral Rob. Het donkerbruine pagekapsel direct naast mij, dat is van George, de baas van onze band, de Koos uit 'Doem Dada'. Mijn grote broer, degene die wist hoe hij het vuur in mij moest aansteken. Ik hou nog altijd van hem, ook al is het inmiddels bijna 38 jaar geleden dat hij van een flat in Vinkhuizen is gesprongen en ik mijn leven sindsdien zonder hem moet leiden.

Ik kijk naar de foto en ik zie ons daar zo staan. Een paar van ons zijn er niet meer, een enkele van ons wil niet eens meer gevonden worden, maar dít waren wij. En ik was daar deel van. Nog niet op dat moment. Die klootzakken van een Veranen duwden mij maar naar voren die middag, waar de gevreesde steigerende paarden van de politie stonden.

Het gebeurt niet vaak dat ik zoiets zie, maar dit is een foto van een dag waarop mijn leven voorgoed zou veranderen. Op het moment zelf wist ik dat nog niet, was ik gewoon het zoveelste studentje in de stad. Maar nog diezelfde dag zou alles voor mij veranderen.

Ik zou Bill van Vera worden.

Het Camiel Schnautzenmacher Combo - 2
leestijd: 5 min

Het was de zomer van 1982. In Gent vergaarden we best wel wat succes als het Camiel Schnautzenmacher Combo. Onze muziek was te omschrijven als ritmische anarchopunkmetal improvisaties met saxofoon. Toch had elk nummer een zekere structuur. Daarvoor hadden we thuis in Groningen geoefend op een dinsdagavond in een fietstunneltje, zodat we ook zelf enig idee kregen van hoe het in de open lucht zou gaan klinken. Eenmaal op de Gentse Feesten - een groots straatfestival in het centrum van de Vlaamse stad - trokken we alle registers open, zodat het publiek geamuseerd bleef kijken naar 'dat zotte zootje' op het plein van de Groentemarkt.

Onze Bedford stond op een hoekje van de markt, vlak bij de doorgang over de Leie naar een prachtig garnizoenskasteel, midden in de stad. Tegenover dat kasteel zat de sigarenboer waar ik mijn sigaretten kocht. Ik was daar net een jaar aan verslaafd. Het zaakje bevond zich in een winkeltjesrij, net zo middeleeuws als het kasteel, elk pand met donkerbruine kozijnen en heel veel glaswerk dat deed denken aan glas-in-lood ramen. Op de Groentemarkt was het niet anders. De sporen van de middeleeuwen waren nog steeds overal te zien. Zo was er tussen onze Bedford en het water van de Leie nog een flink stuk van de oude stadswal bewaard gebleven. In de wal was nu een smal café ingericht. Neergaand over een stenen trap liep je naar binnen. We mochten er het toilet gebruiken en aangezien we met elke show die we op de markt deden aardig wat publiek trokken kregen we van de uitbater een kleine korting op de versnaperingen die we buiten op het terras opdronken.

Het was begin juli en het was behoorlijk warm. We waren nog met z'n zessen en ieder had zijn of haar voorkeur. Er werd wijn gedronken, en bier, maar ik dronk Spa Orange. Na elke show liep ik bezweet het cafeetje binnen om een nieuw glas tot de rand gevuld met mijn favoriete frisdrank op te halen voor een bedrag dat twee frank goedkoper was dan waarvoor het op het bord geschreven stond. Een Belgische frank was gelijk aan vijf cent. Spa Rood kende ik wel, maar tot Gent had ik nooit van Spa Orange gehoord. Direct na het eerste glas was ik verkocht. Of het echt hielp om de dorst te lessen, betwijfel ik, maar na elke show die we deden met ons combo op de Groentemarkt kon ik nog maar aan één ding denken: zo'n heerlijk groot glas Spa Orange.

Het was hartje zomer en in de stad is het dan in de regel altijd wat benauwder dan op het platteland. Daar kwam bij dat elke show ons behoorlijk wat inspanning kostte. Paul speelde op de drums en Bert beukte met een staaf op het klokkenspel dat we in de opengeslagen achterdeur van de Bedford hadden opgehangen. Het klokkenspel had Paul in elkaar gezet. Daarvoor hadden we ijzeren buizen van een bouwterrein in Groningen gepikt, die we vervolgens in Pauls kraakpand aan de Vinkenstraat, waar ook Onno Punk woonde, op maat hadden gezaagd. De buizen hadden daardoor allemaal een andere lengte, maar niet echt een andere klank. Het is de klassieke akoestiek van bouwmateriaal, bromde Paul.

Gelukkig hadden we in ons combo ook Suze. Zij speelde saxofoon, waarmee ze nog iets van melodie in onze ritmiek kon brengen. Ik was dan wel de zanger, maar ik had ook toen al een nogal beperkte stem, niet echt eentje voor de fijnproevers. Mijn forte was dat ik vooral een showman was, nooit te beroerd om alles uit de kast te halen om aandacht te trekken.

Dat is zo grappig aan jou, zei Ellen, dat jij dan weer zulke dingen durft te doen als op de Bedford klimmen om daar je show te doen.
Ach, reageerde ik, dat is een kwestie van...
Dat moet je niet weer doen, zei Paul, het dak heeft daar nu een behoorlijke deuk opgelopen.

De goedlachse Ellen was de nieuwe vriendin van Bert. Ze had blond haar dat rond om haar hoofd hing en ze had altijd goede zin. Zulke mensen zijn bijzonder. Ze zijn net een magneet. Zelf ben ik helaas een humeurige vent. Altijd al geweest. De vlag kan zus staan, maar net zo goed zo. Het is een wonder dat mensen nog met me omgaan. Ach, zei Ellen nu op haar beurt, zo erg is het nou ook weer niet met jou.

Het was niet gek dat ik graag in haar gezelschap vertoefde. Maar Bert ging natuurlijk voor en zo hoorde dat ook te zijn. Samen met haar beste vriendin, die net als Ellen een opleiding volgde om bibliothecaris te worden, reisde Ellen een flink stuk met ons mee, tot Avignon. De meiden waren van plan om hun zomervakantie door te brengen aan de Middellandse Zee. Haar vriendin - die ik nu voor het gemak Ninanoena noem (want tot mijn schande ben ik haar naam vergeten) - had kort, piekerig haar, nog korter dan dat van Onno Punk. Net als Ellen was Ninanoena ook blond. En ze had een oogje op Paul. Dat wisten we allemaal, behalve Paul. Suze en ik bleven over en het is logisch dat je zou verwachten dat...

Nee, nee, nee, kwam Suze er snel tussendoor, er speelt absoluut niets - ik herhaal: ABSOLUUT NIETS - tussen mij en Bill.
O, reageerde ik beteuterd.
Maar lieve Suze, zei Ellen, dat is toch niet helemaal waar.
Jawel!, schreeuwde Suze.
Maar je hebt je verkering in Groningen net uitgemaakt!
Omwille van mij zeker, opperde ik.
Nooit!, brieste Suze nu, ik herhaal: NOOIT!

Teleurgesteld ging ik weer naar In De Oude Stadswal, om daar een volgend glas Spa Orange op te halen. Ik moest nog opschieten ook, want Bert zei dat we over vijf minuten de volgende show moesten geven.

Lange shawl
leestijd: 3 min

Vroeger - lang, lang, lang geleden, toen ik nog eerstejaars Nederlands was op de universiteit - had ik een erg lange shawl. Zwart. Vanaf mijn nek tot aan mijn voet en de andere kant was net zo lang. Mijn vrienden hadden ook zulke shawls. Ik net zo goed. Lekker zwierig voelde ik me daarmee, als een dandy. Eigenlijk was het geen gezicht bij mij, maar dat had ikzelf niet door. Met die shawl dacht ik dat ik lang was, net zoals mijn vrienden Henri en Aart. Maar ik ben niet lang. En toen was ik dat ook al niet. Alleen in mijn hoofd was ik lang. In mijn hoofd was ik een lange dandy. Ik dacht dat ik zo wel enige kans zou maken bij de studentes. Maar die zagen me helemaal niet staan.

Ook in de bus ging nooit een studente naast mij zitten. Wanneer ik in de bus zat, zoals de streekbus van Groningen naar mijn ouders thuis in Delfzijl, dan zat ik altijd alleen op een bankje voor twee. Als ik op vrijdagmiddag naar huis ging, dan was het vaak erg druk in de bus. Elke nieuwe passagier zocht dan een plek op die nog vrij was. Verscheidene mooie studentes stapten dan in, maar - helaas voor mij - er waren bijna altijd nog andere plekken over die zij liever namen dan naast mij te gaan zitten. Toch was ik nog een knappe jongen in die tijd. Maar het hielp niet. Ik zag er waarschijnlijk te somber uit met mijn zwarte shawl. En waarschijnlijk ook te wanhopig.

Op weer zo'n vrijdagmiddag was ik op het Zuiderdiep in de GADO-bus van Groningen naar Delfzijl ingestapt. Het was begin december. Een heleboel mensen hadden net boodschappen gedaan voor Sinterklaas en het was stampvol. Alleen achterin was er nog een bankje vrij en daar ging ik dan maar zitten. In m'n eentje, met de zitplaats naast mij vrij. De bus reed verder, toen nog door de Steentilstraat, en stopte weer op het Damsterdiep, bij de Oude Wachtkamer. Daar stapten twee bloedmooie studentes in. Ik dacht: Eindelijk! Want een van die studentes zou vast naast mij komen te zitten. Maar tot mijn verdriet stond een bejaard stel op van hun bankje om de bus daar op het Damsterdiep te verlaten. De twee studentes doken snel op het nu vrijgekomen bankje.

En de hele dikke, zeer nors kijkende vrouw van middelbare leeftijd die ook bij de Oude Wachtkamer in de bus was gestapt, keek nu vorsend door de bus, of er nog ergens een vrije plaats was. Ik dook snel naar beneden toen ik dat monster zag, maar tevergeefs. Ze zag dat de zitplaats naast mij nog vrij was en stevende al in mijn richting, met haar dikke blubberlijf. O nee, dacht ik. Gelukkig nog een plaats vrij, dacht zij. De bus schokte en beefde toen ze naast me ging zitten. Ze vroeg ook niet of de plaats nog vrij was, nee, ze liet zich er gewoon in ploffen. Met dat enorme lijf van haar. Ik voelde hoe ze tegen me aan zat en ik werd daar helemaal iebelig van. En toen de bus eenmaal begon te rijden, kwam ze zo mogelijk nog dichter tegen me aan te zitten en ik voelde hoe mijn elleboog in haar weke vlees werd geduwd. Ik vond het verschrikkelijk. Ik had gehoopt op een studente naast mij, ik had gehoopt op een sprankelend gesprekje met zo'n leuke meid, en nou zat ik dus samen met zo'n Groningse moeke, zo dik als een walvis, op zo'n klein bankje in de bus gepropt.

Ik was 19 jaar oud en ik was niet blij met het deze situatie. En ik wilde het niet langer weten ook. Ik begon mijn lange, zwarte shawl om mijn hoofd te wikkelen. Eerst om weer enige bewegingsvrijheid terug te winnen, maar daarna ook om mij van dat beestachtige wijf naast me af te sluiten. Ik wikkelde maar door. En ik wikkelde maar door. Totdat mijn hele hoofd met die shawl ingewikkeld was, zelfs mijn haar. Door de wol zag ik nog wel iets om me heen, zoals de Groningse moeke die geschrokken toekeek hoe ik mezelf ineens in een zwarte mummie had veranderd. Maar het kon me allemaal geen reet schelen. En eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om haar zo de stuipen op het lijf te jagen. Pas in Ten Boer stapten weer wat mensen uit de bus en de moeke ging snel ergens anders zitten. De rest van de reis bleef ik alleen zitten op mijn bankje achter in de bus. En deze keer genoot ik daarvan.

Liften of fietsen
leestijd: 7 min

In 1976 had ik mijn eerste vakantie zonder ouders gepland. Ik was zestien op dat moment en ik had mijn zinnen gezet op een geweldige liftvakantie. Dat liften had ik al eerder gedaan. Korte stukjes van Groningen naar Delfzijl en tweemaal een lange rit van Harderwijk naar Delfzijl. Zo beleefde je een avontuur en kwam je met mensen aan de praat die je niet kende. Het mooiste van alles was dat je op die manier gratis en voor niets honderden kilometers kon afleggen. Ik was er super enthousiast over.

Helaas kon ik mijn vakantievriend André niet overtuigen om liftend naar de Bodensee in Zuid-Duitsland af te reizen. In plaats daarvan zouden we gaan fietsen. Dat deed ik mijn leven lang al en ik had onderhand een berenconditie, ook al leende ik de laatste maanden steeds vaker de Peugeot Mobylette damesbrommer van mijn moeder. Dat was iets dat André niet kon doen. Hij woonde in Appingedam met zijn pa, moe en zus in een arbeidershuisje achter de Woldweg en ze hadden niet zoals wij een auto voor de deur. Of een brommer. Zijn pa liep dan ook elke werkdag naar de strokartonfabriek verderop en zijn moe deed haar boodschappen gewoon op de fiets, net als de mijne trouwens.

De dag voor vertrek moest ik voor mijn pa iets wegbrengen naar Rita, een van de welpenleidsters van de padvinderij. Bij haar thuis vertelde ik haar en haar verloofde dat ik het liefst zou gaan liften en opnieuw roemde ik deze door mij geïdealiseerde manier van reizen. Rita zei toe dat me direct op te pikken zodra ze me met een duim omhoog langs de weg zou zien staan. Dat streelde mijn ego flink. Maar dat duurde maar even, want haar verloofde stelde dat ik niet zo moest zeuren. Ik had immers met André afgesproken dat we zouden gaan fietsen en daar moest ik me nu maar aan houden.

'Maar de Bodensee dan?' vroeg ik hem.
'Tja, dat lukt dan niet,' zei hij, 'Daar moet je je bij neerleggen. Bovendien is Keulen ook een mooie vakantiebestemming.'
'Hoeveel kilometer is die stad eigenlijk vanaf Delfzijl?' vroeg Rita.
'Iets meer dan driehonderd kilometer,' antwoordde ik.
'Poeh hee...'

Toen ik even later wegging, fluisterde ik tegen Rita bij de voordeur dat ik haar verloofde nogal streng vond. Zij knikte. Dat was ook zo. Maar dat werd ook veroorzaakt door het feit dat ik zo enthousiast deed. Verbaasd keek ik haar aan.
'Dat strijkt sommige mensen tegen de haren in, Jan.'
'Dat wist ik niet,' zei ik.
'Mijn verloofde is daar echt gevoelig voor, 'zei Rita, 'Ook bij mij. Dus wat ik dan doe, is dat ik op den duur zwijg en mij van de domme hou.'
'Werkt dat dan?'
'Als een tierelier,' lachte Rita.

De volgende dag was André al om negen uur 's ochtends bij mij. Tien minuten later fietsten we weg uit de Titanstraat in Delfzijl, maar niet nadat ik mijn moeder opnieuw plechtig had beloofd haar om de vier dagen op te bellen. Het was een mooie zomerdag en we reden snel het havenstadje aan de monding van de Eems uit, over de vlakte naar Wagenborgen en vandaar via Nieuwolda en Midwolda naar Winschoten. Het ging verrassend snel en ik bleef maar gang maken, want in mijn hoofd had ik het zo berekend dat als we deze dag flink bleven doortrappen, we aan het einde van de dag op de camping aan de Eems in Meppen ons tentje zouden kunnen opzetten. André fietste stug mee. Hij klaagde niet over het tempo, maar ik zag aan zijn gezicht dat hij het er zo nu en dan moeilijk mee had. Ondertussen koersten we via Blijham en Bellingwolde naar de grens. Daar lieten we onze nieuwe paspoorten aan de grenswachten zien en nadat ik ook mijn travellercheques had laten zien mochten we doorreizen. Ik keek op mijn horloge. Ik kon mijn geluk niet op. Het was nog maar net na twaalven en we waren al in Duitsland!

In het Duitse boerendorp Rhede wisselde ik mijn eerste travellercheque in bij een filiaal van de Raiffeisenbank en in Aschendorff passeerden we de ADO-fabriek die ik kende van de tv-reclame: 'Die Gordiene mit die goldene Liene'. Even verder kwamen we op de B70 terecht. Een doorgaande weg, eerst naar Meppen en daarna naar Münster. Dat was een grote stad, maar vanaf daar was het nog maar een klein stuk naar Keulen. Misschien konden we dan zelfs nog wel doorfietsen naar het bijna honderd kilometer zuidelijker gelegen Trier? Ik had er zin in en ik zette extra aan. De pedalen van mijn fietsen gingen nog sneller ronddraaien.

'Jan!', hoorde ik achter me.
Nu geen tijd voor. Ik fietste door.
'Jan!'
Ik kon natuurlijk niet zo snel op het fietspad als de grote vrachtwagens op de B70-weg ernaast, maar ik wilde me niet laten kennen. Dat kon sneller.
'Jan, man!'
Wat zat André nou te zeuren? Even doorfietsen nu en dan waren we over een uurtje al in Meppen en daar konden we dan ons tentje opzetten naast de Eems. Ik had er nog steeds veel zin in.
'Jan verdomme!'
Niets zou mij nu nog tegenhouden. Niets kón mij nu nog...
'Stop nou eens, grote klootzak!'

Het bleek dat André al sinds de grens last had van een brandende wrijfbult op zijn dijbeen als gevolg van het vele zweten. Daarom was hij al vanaf Blijham gaan verzitten op het zadel. Dat had de druk van de blaar verlicht, maar weer een ander probleem veroorzaakt. Nu had hij een houten kont. Hij kon geen meter meer fietsen. Of kunnen... Hij wilde niet meer. Teleurgesteld keek ik hem aan. Wat hield dit in? Waren we nu al aan het einde van onze vakantie gekomen?

'Dat liften waar jij het altijd over hebt,' zei André.
'Ja...'
'Want ik wil echt niet langer fietsen,' zei André.
'Ja maar...'
'Zullen we liften? Zullen we verder liften? Wat jij de hele tijd al wou. Zullen we dat doen?'
'Meen je dat?'
'Ja, Jan, want mijn kont doet echt veel te zeer nu.'

Even later hadden we onze fietsen op slot gezet bij een stationnetje naast de B70. Vervolgens liepen we met onze rugzakken naar een groot kruispunt. We gingen aan de andere kant van de kruising staan. De rugzakken plaatsten we in de berm. Ik ging alvast naast de weg staan met mijn duim omhoog, terwijl André van een bij het station gevonden stuk karton een liftbordje maakte naar Meppen. Daarvoor gebruikte hij een dikke viltstift die ik voor de zekerheid had meegenomen. Hij had de 'M' nog niet eens opgeschreven, of hij kon er alweer mee stoppen. Want de eerste auto die begon te rijden toen het licht op groen ging, was een beige Renault 4 en die hield direct bij ons stil. Er zat een jonge vrouw achter het stuur, met kort, zwart haar. Ze droeg een donker T-shirt en een korte broek van spijkerstof. Ze was bijna zo mooi als Rita. André dook achter in de Renault met de twee rugzakken en ik ging naast haar voorin zitten. Terwijl ik tegen de vrouw kletste in belabberd Duits, zag ik hoe André van achteren met dromerige ogen naar haar blote benen keek die onder het stuur dan weer gas gaven, dan weer koppelden en dan weer op de rem gingen. Of we nog steeds wilden stoppen in Meppen bij de camping aan de Eems? Was geen probleem, maar we konden ook nog wel een stuk verder mee als we wilden. Want de jonge vrouw was op weg naar haar moeder in Steinfurt, vlakbij Münster.

Nog diezelfde avond zaten André en ik aan de oever van de Rijn, met onze voeten in het water. Zijn billen voelden weer normaal en hij had de wrijfbult met Nivea (had ik ook mee) ingesmeerd. De volgende dag zouden we doorgaan naar Trier. Dat was nog steeds onze eindbestemming.


'Maar we zijn nou al in Keulen,' zei André.
'Geweldig!' juichte ik, 'En dat op onze eerste dag.'
'Daarvoor hadden we maar drie liften nodig, Jan. Dat had ik nooit verwacht.'}
'In drie liften naar Keulen,' knikte ik beamend.
'Ik wil nog steeds wel naar Trier,' zei André.
'Daar zijn we vast en zeker morgenavond al.'
'Ja, dat denk ik ook.'

Er voer een binnenvaartschip voorbij. Zuidwaarts. Verderop stond een grote jeugdherberg, net als onze camping aan de oever van de belangrijkste rivier van Europa, en daarachter waren de contouren te zien van de Keulse Dom. Die zouden we morgen, voordat we naar Trier zouden liften, nog even van dichtbij bekijken.


'Wat denk je ervan als we...'
Ik zweeg.
'Wat denk je ervan,' ging André verder, 'als we van Trier verdergaan...'
Ik hield me van de domme en zei nog steeds niets.
'Wat denk je ervan,' zei André, 'als we van Trier verdergaan naar de Bdensee?'
Niets. Er kwam nog steeds geen woord over mijn lippen.
'Nou Jan, wat denk je daarvan?' vroeg André.
'Wel...,' zei ik uiteindelijk.

Het stuntteam van Hammy de Beukelaer
leestijd: 5 min

De ridder Floris trok samen met de sluwe Sindala wekelijks ten strijde tegen de soldaten van de vuige hertog van Gelre. We wilden geen aflevering van deze Nederlandse tv-serie missen, want de dag erop op het schoolplein zouden we het alleen maar over Floris hebben. We konden al lezen en natuurlijk wisten we zo langzamerhand wel dat het allemaal gespeeld was (ook al was er onder ons jochies een sukkel die nog steeds heilig geloofde in sinterklaas). En dus wisten we ook dat de soldaten van de hertog in werkelijkheid stuntmannen waren van het team van Hammy de Beukelaer.

Het was geen groot team - inclusief Hammy bestond het uit vier man - maar het was een veerkrachtig stel dat bovendien koppig genoeg was om elke week opnieuw een hinderlaag te leggen om Floris en Sindala te verschalken. Zoals die keer op de heide. Ineens waren ze daar. Bleek dat de soldaten zich verstopt hadden onder de lage struiken. Je wist niet wat je zag. Vier grote kerels die ineens uit de grond oprezen. Ook Floris was van slag. Reed hij op het ene moment nog vrolijk en onbekommerd over de uitgestrekte heide, werd hij ineens geconfronteerd met de soldaten van de hertog van Gelre. De volgende woensdagmiddag speelden we op het grasveld naast de openbare lagere school aan de Kustweg. Je kon er met geen mogelijkheid een schuilput in de stevige klei graven. Wel stonden er bomen - die we gewoonlijk als doelpalen gebruikten bij het voetbal - om ons achter te verstoppen.

Hoewel Floris onze held was - net zoals Tarzan, die we geregeld in de City Bioscoop zagen, en Rintintin de hond en Cesar de haas (maar zeker niet Polly de Pony, want die was voor meisjes) - wilden de meesten van ons liever een van de soldaten van de hertog spelen. Weliswaar trokken die altijd aan het kortste eind in hun schermutselingen met Floris, maar ze gingen daarbij spectaculair naar de grond.

Zo mooi trachten wij het zelf ook te doen als we cowboy en indiaantje speelden. Getroffen door een kogel of pijl rende je nog een paar stappen om dan op de meest dramatische wijze dood te vallen. En lag je dan eindelijk op de grond, dan volgden er op z'n minst nog drie stuiptrekkingen. Mooi was dat. Na tien tellen - één Mississippi, twee Mississippi, enzovoorts - mocht je weer opstaan en meedoen aan het gevecht.

Japie van om de hoek en Erik Noorman, die allebei witblond waren, speelden vaak de rol van Floris. Toch waren de anderen dan niet automatisch soldaat van de hertog. Floris kon immers niet in zijn eentje vechten. Aangezien niemand Sindala wilde spelen, wees de Floris van de dag zelf een vrijwilliger voor die rol aan. Dan was je de lul, maar dat had je maar te pikken. De rest haalde opgelucht adem.

Er was ook een aflevering waarin Floris en zijn metgezel onverwacht werden overvallen op een zandvlakte. Er was daar een brede, diepe zandkuil waarin het gevecht zich ontspon. Het mooie nu was dat Hammy de Beukelaer en de andere soldaten daar ongeacht of ze al eerder in het gevecht verslagen waren telkens weer van boven in sprongen. Waarop Sindala Floris waarschuwde, zodat die net op tijd kon wegduiken.

In de haven van Delfzijl lag een enorme zandbult naast de vuurtoren. Die toren was niet hoog, niet eens een echte toren, eerder een huis van rood baksteen met een puntdak erop. Maar de zandbult ernaast was wel hoog. Het zand werd geregeld aangevuld door de twee zandzuigers, de Jacob B. en de Gerrit B. die om en om voor de vuurtoren lagen aangemeerd. Dagelijks hielden deze schepen de vaargeulen tussen de zandbanken in de Eemsmond schoon. 's Middags klommen we helemaal naar boven en van daar sprongen we de diepte in terwijl we 'Floris' riepen. Naar niemand in het bijzonder, want Erik en Japie gingen net als de rest van ons beurtelings de bult op om vanaf de top drie tot vier meter naar beneden te springen, in het rulle zand dat daar lag. Je kon op de top geen aanloop nemen en dus sprong je met gespreide armen en benen. Het kwam weleens voor dat eentje van ons zijn schoen verloor bij zo'n sprong en dat we dan allemaal zochten in het zand. Maar we vonden de schoen nooit terug. Mum was zo woedend op mij toen dat mij overkwam, dat ze Pa erbij haalde. Witheet reed hij met mij naar de haven reed waar ik een halfuur lang in de zandberg moest graven naar mijn missende schoen. Opnieuw tevergeefs.

In een andere aflevering klommen de soldaten in het holst van de nacht over een kasteelmuur, waarna ze Floris en Sindala overrompelden en meevoerden naar het kasteel van de hertog. Daar wist het tweetal uit te ontsnappen, maar niet na de soldaten eerst nog eens duchtig te grazen te hebben genomen. Dit was lastig voor ons jochies. We hadden wel een gebouw in het hart van ons havenstadje staan met heuse kasteeltransen. Die paarsachtige kubus was de schouwburg van Delfzijl, waar wij weleens diavoorstellingen over Suriname en Australië bijwoonden. Het gebouw was echter te groot. Volgens Erik en mijn broer Jack was het wel honderd meter hoog, maar Japie had van zijn pa gehoord dat het feitelijk twaalf meter hoog was. Nochtans te hoog om als soldaten vanaf te springen. Gelukkig stond molen Adam even verderop, voorbij de City Bioscoop. De grote molen bevond zich daar op een ronde verhoging. Zo'n anderhalve meter hoog. Prima voor onze doeleinden. Maar Japie en Ruben die deze woensdagmiddag Sindala moest spelen hadden er al snel geen zin meer in. Aangezien er geen gras of zand was, sprongen we steeds vanaf de verhoging op Floris en Sindala om onze val te breken.

De mooiste tv-aflevering van Floris eindigde ermee dat alle vier soldaten van de hertog werden vastgebonden, elk op de wiek van een molen, die aan het einde van het verhaal begon te draaien. Gefascineerd keken we toe. Dat wilden wij ook.

Opgetogen liepen we de volgende woensdagmiddag opnieuw naar het centrum toe, naar molen Adam. Onze ogen waren groot. We waren vastbesloten.

Het circus
leestijd: 5 min

Op een zondagavond klonk er ineens rumoer op in de wijk. Ik keek op mijn Pontiac polshorloge waarvan ik sinds mijn tiende verjaardag de trotse drager was. Het was kwart over acht. Aanvankelijk bleven we zitten. Maar het geluid hield aan. Mum keek pa aan. Wat was er aan de hand? Pa haalde zijn schouders op. Niets, wat hem betrof. Er verschenen lichtstralen in het duister. Mum ging voor het raam staan, net als anderen in de straat. Er was daarbuiten iets aan de gang. Pa negeerde de commotie. Onverstoorbaar bleef hij in de voor hem op tafel opengeslagen krant neuzen. Niemand keek meer naar tv.

Tv kijken was wel een dingetje bij ons thuis. Sinds kort hadden we een kleuren-tv. De oude, vertrouwde Erres zwartwitbak was vervangen. Films zag je niet veel op tv, gelukkig wel veel tv-series. Onze favoriete werden op zondagmiddag uitgezonden. Mum en Pa waren dol op 'The Boarderers' en 'The Six Wives Of Henry VIII', Pa en ik waren vooral fan van de avonturen van loods Pedersen op de Elbe ter hoogte van Blankenese en het hele gezin was idolaat van de eveneens Duitse circusserie 'Salto Mortale'. Zodra er een nieuwe aflevering werd uitgezonden riep Mum ons en dan stormden mijn broer Jack en ik naar beneden en kropen we voor de tv.

Achter school, op het grote veld tussen de Kustweg en de Esso garage, stonden deze zondagavond twee hoge palen met fel schijnende lampen die zo het hele terrein in licht zetten. Mannen sjorden er aan dikke touwen en langzaam maar zeker werd er een circustent omhooggetrokken tussen de twee palen. Haringen werden rondom de tent in de grond geslagen en lijnen werden gespannen. Daarbij werden de mannen door steeds meer mensen uit de wijk gadegeslagen. Ik keek nog eens op mijn horloge. Het was al na half negen 's avonds. Dat ik zo laat nog op was! Dat ik zo laat nog buiten mocht zijn!

Terwijl Mum met andere moeders sprak over wat de circusmensen daar zoal aan het doen waren - iedereen had inmiddels al begrepen dat circus van Toni Boltini vanavond in Delfzijl-Noord was neergestreken, het grootste en dus ook het beste circus van het land - slopen mijn broer en ik samen met Japie van om de hoek weg. Want bij de bosschages tussen het veld en onze school weerklonk het gegrom en gesnuif van dieren. Wat waren het? Leeuwen? Tijgers? Vast en zeker paarden en wellicht een olifant of twee, maar hopelijk ook roofdieren.

Soms werd er op tv een Tarzanfilm vertoond en meestal had onze geliefde jungleheld het dan aan de stok met verfoeide stropers en verdwaasde gelukzoekers, maar er was altijd wel een scène waarin hij strijd moest leveren met een leeuw. Op school hadden we inmiddels geleerd dat leeuwinnen veruit de gevaarlijkste waren, maar de mannetjesleeuw - gewoonlijk een niet vooruit te branden luie donder - zag er indrukwekkender uit vanwege zijn machtige manen. Telkens weer haalden we opgelucht adem wanneer Tarzan zo'n leeuw had verslagen. Het gevaarlijkste beest denkbaar! De koning van de jungle!

We naderden de wagens waarin de circusbeesten zaten. Nog even en we waren er. Het gegrom nam af. Gelukkig werden de roofdieren in kooien gehouden, achter stevige hekken van gevlochten ijzer. Wij zeiden niets meer. Behoedzaam gingen we verder. Stap voor stap.

De volgende dag op school spraken wij jongens alleen nog maar over het circus. En over de wilde beesten. Waar de meisjes het over hadden wisten we niet. Vast over de paarden en de acrobaten en de jongleurs. Meisjes waren anders dan jongens. Zij hielden van mooi, wij hielden van spannend. Het circus kwam aan beide smaken tegemoet. Dat zagen mijn broer en ik met onze eigen ogen, toen we samen met Mum naar de vroege avondvoorstelling gingen. Net zoals in 'Salto Mortale' werd de voorstelling van Circus Boltini geopend met de act met de roofdieren. In de grote circustent stond een enorme kooi. We namen plaats op de houten planken, keken ernaar en wachtten zwijgend af.

Toen we de voorgaande avond eindelijk de truck met de wilde dieren hadden gevonden, konden we niets door het tralies zien. Ook was er niets meer van het gegrom te horen. Japie van om de hoek en ik fluisterden tegen elkaar dat de beesten vast al aan het slapen waren. Alleen Jack staarde met ingehouden adem de donkere beestenwagen in.

De volgende dag op school spraken we over wat we in het circus zoal hadden gezien. Zoals de leeuwentemmer die op den duur zelfs even zijn hoofd tussen de kaken van een leeuw had gestoken. Zoals de panter die omzichtig door de lange, getraliede sluis naar de kooi had geslopen. Natuurlijk hadden we het ook over de trapezeartiesten. Over de sterke man die de andere trapezeartiesten steeds weer had opgevangen en vervolgens had weggeslingerd naar de andere trapeze. Wijsneus als ik was, beweerde ik dat er geen enkele salto mortale was gesprongen. Wat ook hartstikke moeilijk is. Zelfs in de tv-serie werd er niet elke week een drievoudige salto gemaakt. Japie beweerde van wel, ik hield stijfkoppig vol dat ik niet meer dan twee-en-een-halve salto had geteld. En Jack zei niets, want die was nog steeds onder de indruk van de panter.

Niettemin was iedereen het erover eens dat de act van de Franse goochelaar het hoogtepunt van de voorstelling was geweest. Naast de kaartentrucs, was het keurig geklede mannetje vooral ijzersterk geweest in het ontfutselen van horloges en portemonnees. Zelfs de burgemeester van Delfzijl werd slachtoffer toen de goochelaar ook nog eens ongemerkt zijn ambtsketting had weten weg te nemen.

Voorheen wilden we Tarzan nadoen, na het circus probeerden we de Fransman na te apen. Met als gevolg dat Japie mij minstens tweemaal per dag bij de pols greep om zo mijn Pontiac horloge los te krijgen. Wat hem niet lukte, net zomin als ik in staat was om zijn horloge ook maar één keer van zijn pols te stelaen.

Alleen mijn broer deed er niet aan mee. Hij bleef maar praten over de panter. En vooral over die eerste avond, daar bij de bosschages, toen Japie en ik alweer naar huis liepen en hij nog even bij de beestenwagen was blijven staan. Toen het al negen uur 's avonds was en hij zich bij ons wilde aansluiten om naar huis te gaan, was er ineens een paar gele ogen in het duister van de beestenwagen verschenen. Het was gepaard gegaan met zacht gegrom.

Bart van de Uitwierdeweg
leestijd: 5 min

Ik kon geen kant uit. De grote rioolbuizen die door de gemeentelijke dienst op het veld naast de Esso garage waren neergelegd, waren elk aan de achterzijde dichtgemaakt met een houten schot. En het was te laat om me in het duister achter in de ruime stenen pijp te verbergen. Ik besefte dat ik niet meer kon ontkomen aan de gemene knepen, harde stompen en gloeiende klappen van Bart. Hij was twee jaar ouder dan ik. Met mijn tien jaar stelde ik nog niets voor. Bart wel. Hij was een oudere jongen. Oudere jongens gingen altijd voor. Oudere jongens hadden altijd gelijk. Zij waren ook degenen die mochten pootje-meten om spelers voor hun voetbalteams te kiezen.

Je had oudere jongens en je had oudere jongens. Bart was er eentje voor wie je moest oppassen. Hij was niet alleen een nare pestkop, hij was ook een sadist. Hij wist dat ik doodsbenauwd voor hem was en die vrees gaf hem extra macht over mij. Zodra ik hem ergens in Delfzijl-Noord zag, liep ik automatisch een paar blokjes om. Alles om hem te ontlopen. Gelukkig kon ik hem ook op afstand makkelijk herkennen: hij had rossig haar en een breed, rond gezicht zoals dat van een buldog.

Eind jaren zestig werd er achter de Ubbenslaan en de Olympiahal begonnen met de bouw van een nieuwe wijk. De daar geplande huizen moesten op het rioleringsnetwerk van Delfzijl worden aangesloten. De leiding daarvoor werd westwaarts langs de Kustweg aangelegd. Tot die tijd lagen de rioolbuizen op het veldje tussen de Esso en de Kustweg. De kinderen uit de buurt speelden erop en ook erin, want de buizen waren erg breed. Net had ik er nog met mijn buurmeisje in gezeten, met wie ik had gezoend. We waren te jong om het verkering te noemen, maar het was fijn om te doen. Corry moest weer naar huis. Ik bleef nog even zitten, lekker nasoezen, met de benen omhoog. Ineens verscheen er een schaduw voor de buis. Voor ik wist wat er gebeurde klom iemand bij mij in de buis. Even dacht ik dat het Corry was, dat ze misschien iets was vergeten. Maar nee, het was Bart. Ik was ingesloten. Ik kon niet weg.

Zoals gewoonlijk duurde het heel lang voordat de klappen kwamen, de knepen die diep door het vlees gingen en de doffe dreunen op de spieren op mijn bovenarmen die nog lang konden nazeuren. Voordat het zover was, maakte Bart de ene na de andere nare opmerking, waarbij hij telkens weer hintte op wat er straks zou gebeuren. Ik zweeg. Voelde alleen maar de angst voor het naderende geweld. Ik wist niet wanneer het kwam, maar wél dat het kwam. Ondertussen zette ik me schrap. Ook door rechtop te gaan zitten, in de hoop dat het zo straks allemaal iets minder zeer zou gaan doen. Tegelijkertijd zag ik Bart glimlachen. Dat deed hij des te meer toen ik toch nog even trachtte om langs hem te glippen. Terstond maakte hij zich zo breed mogelijk. Ik kwam er niet langs. Mijn hart zonk. Ik begreep dat er geen enkele mogelijkheid meer was om ongeschonden uit de buis te komen. Het getreiter vooraf leek een eeuwigheid te duren, de feitelijke klappen en stompen waren binnen een paar minuten voorbij. Terwijl Bart naar zijn huis aan de Uitwierdeweg liep, strompelde ik naar huis. Alles deed zeer. Net zoals al die andere keren dat Bart mij te grazen had genomen.

Maar ditmaal was hij te ver gegaan. Ik was het zat! Ik was het gedoe van die bullebak van een Bart spuugzat. Ik begon steeds minder te strompelen. Op den duur liep ik weer. Rechtop. Op het laatst rende ik zelfs. Thuis liep ik de schuur in, pakte wat ik nodig had en even later stond ik op de Uitwierdeweg voor het huis van Bart met mijn schaatsen te zwaaien. De meeste gezinnen waren al aan het eten, terwijl ik daar met keiharde stem Bart opriep om nu naar buiten te komen. De blauwe plekken, het fijngeknepen vlees, de beurse spieren, het was er nog allemaal, maar ik voelde het niet meer. Ik was witheet. Ik bleef maar schreeuwen. En ondertussen slingerde ik mijn Friese doorlopers rond aan hun dikke leren veters. Van boven in zijn kamer gluurde Bart door het gordijn naar beneden en meer en meer buren kwamen naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. Intussen belde Barts moeder de mijne. Waarop Mum mijn vader stuurde om mij daar weg te halen. Pa zei verder geen woord. Normaliter was hij woedend geweest om 's avonds nog eens naar buiten te moeten gaan, maar deze keer zweeg hij.

Met Sinterklaas kreeg ik wat ik bovenaan op mijn verlanglijstje had gezet. Mum vond het niks, maar ik bezwoer haar dat ik het nodig had voor de padvinderij, waar ik sinds een jaar lid van was.

In de lente was het weer zover. Ditmaal op het grasveldje bij de Waterpoort in het centrum van Delfzijl. Opnieuw had Bart mij gevonden en in het nauw gedreven. Ik kon geen kant uit. Ik zag de misselijke glimlach onder zijn waterige, blauwe ogen. De furie die ik na het pak slaag in de rioolbuizen had gevoeld kon ik deze woensdagmiddag niet meer in mijzelf oproepen. In plaats daarvan leken angst en vrees weer de overhand te nemen. Ook al was ik net zo bang als altijd voor Bart, toch wilde ik dat ditmaal niet langer zijn. Terwijl hij alweer op me af kwam lopen met zijn gemene vingers en zijn valse glimlach, greep ik in mijn broekzak naar wat ik voor Sinterklaas had gekregen. Ik bedacht me niet, flipte het zakmes open en dreigde ermee in Barts richting. Geschrokken schreeuwde hij dat dat niet mocht. Hij deinsde zelfs terug. Te laat. Want ik stapte naar voren en ik stak hem. Verbijsterd keek hij eerst naar de rode kras die ik met mijn mes op de rug van zijn hand had veroorzaakt. Toen keek hij naar mij. Hij wou nog wat zeggen, maar opnieuw sprong ik op hem af, met mijn zakmes nog steeds ferm in de hand. Ik schreeuwde ook iets. Ik weet niet meer wat. Huilend rende hij weg. Het was de laatste keer dat ik Bart zou zien.

Het park aan de Kustweg
leestijd: 6 min

Helemaal aan het noordwestelijke puntje van het oude Delfzijl-Noord - voor de grote uitbreiding begin jaren zeventig - stond een kleine bunker. Voordat de dijk op deltahoogte was gebracht, keek deze bunker uit over zee. Halverwege de Tweede Wereldoorlog was hij door de Duitse bezetters gebouwd als onderdeel van de Atlantikwall om geallieerde schepen voor de kust zo spoedig mogelijk te detecteren.

Eind jaren zestig was de bunkertoegang gebarricadeerd, maar er was nog een roestige ladder aan de zijkant waarlangs wij kinderen omhoog konden klimmen. Op een zekere middag viel ik er vanaf, waarbij een stukje van mijn onderkin opengescheurd werd door een van de ladderspijlen. Ik bloedend naar huis. Mum in shock en Pa mij woedend naar de huisarts brengen. Het werd schoongemaakt, het werd gehecht en ik kreeg een tetanusinjectie. Daarna maakte ik nog lange tijd veel indruk op mijn vriendjes met het litteken op mijn kin.

Verderop, verscholen in het bos tussen de dijk en de Kustweg, lag het voetbalveld van ons park. Er stonden geen normale voetbaldoelen aan weerszijden, maar hoge rugbypalen, met een lat ertussen, in een H-vorm. Eind jaren zestig was er niemand in Delfzijl-Noord die rugby speelde, maar het onderste deel van zo'n rugbydoel was prima te gebruiken als voetbalgoal. Wel probeerden we allemaal de bal net onder de lat in te schieten. Wat kloten was als je keeper was, want zo hoog kon je nooit springen.

Eens had ik als keeper eindelijk een kans om de bal - een lage - te stoppen, dus ik dook naar rechts. Stond daar de St-Bernardshond van Ruben, die als een wilde begon te blaffen, nadat die me eerst had gebeten. Ik met een bloedend onderbeen naar huis, Pa weer woedend, sprong met mij in de auto en opnieuw naar de huisarts. Viel allemaal reuze mee, schoongemaakt, gehecht en een tetanusinjectie erin.

Weer thuis zat Rubens pa bij Mum op de thee. De man maakte een terneergeslagen indruk, terwijl hij zijn verontschuldigingen maar bleef herhalen. Hij had Ruben al een fikse draai om de oren gegeven omdat zijn zoon de hond niet goed had aangelijnd. En hij begreep ook wel dat de St-Bernardshond - normaliter een goeie lobbes - nu moest worden afgemaakt.

Niets daarvan, zei Mum.

Haar zoon moest maar eens een lesje leren - niet naar een bal duiken als er een grote hond bij staat - en dat had ik nu wel geleerd. Ze keek me aan. Ik knikte. Verder was er dus niets meer aan de hand. Waarop Rubens pa opgelucht huiswaarts keerde.

Een paar jaar later landde er een helikopter op het voetbalveld. Een mooie, grote helikopter, want het was hoog bezoek: prinses Beatrix die later in het centrum van Delfzijl, aan de andere kant van het spoor, een standbeeld zou onthullen waarmee de verzetsgroep Het Zwaantje werd herdacht. Het was een magnifieke, levensgrote, zilverkleurige zwaan op een sokkel, in een hoekje naast het politiebureau.

Er waren meer prominenten die Delfzijl aandeden, zoals nagenoeg alle tv-beesten uit de Fabeltjeskrant, die een matineevoorstelling gaven in het openluchttheater tussen de vijver en de verkeerstuin in ons park. Al onze helden uit het grote dierenbos, die we ook heel goed konden nadoen, zoals Bor de Wolf, Lowieke de Vos, Truus de Mier en vooral Ed en Willem Bever ('Hup daar is Willem met de waterpomptang, de nijptang en de combinatietang...'), konden we nu in het echt zien. Ze deelden ook handtekeningen uit.

En dan was er natuurlijk de woonwagen van Pipo de Clown en Mammaloe (en hun dochter Petra), die ineens op het pad naast de verkeerstuin geparkeerd stond. Zodra we vrij hadden lagen we in de bosjes en struiken eromheen om een glimp op te vangen van de beroemde tv-clown. Tevergeefs.

In plaats daarvan gooiden we rozebottels en andere bessen naar een matroos uit de haven die verderop met zijn vriendinnetje op een bankje in het park zat. Hij vroeg ons op te houden, maar we wilden niet luisteren en zetten er juist een tandje extra bij. De geliefden baalden ervan. Ineens stond de matroos op en hij rende op ons af. Even deinsden we naar achteren maar toen de woedende zeeman dichterbij kwam, kozen we het hazenpad. We wisten op tijd onder de woonwagen weg te kruipen zodat hij ons net niet te pakken kreeg.
Toen ging de deur van de woonwagen open.

Sapperdeflap, wat is dat hier voor een kabaal?

We wisten niet wie dat zei, maar het was zeker niet de stem van onze geliefde Pipo de Clown. Hoe dan ook, de matroos zei sorry, draaide zich om en ging terug naar zijn liefje. Ondertussen zagen we een dikke, oude man het trapje van de woonwagen afkomen. Hij droeg geen Piposchoenen.

Aan het oosteinde van ons park bevond zich het oorlogsmuseum. Het was erg klein en het beschikte over uniforms van zowel Duitsers als Canadezen, alsook over wapens en munitie van toen. Het pronkstuk van het museum was een kleine Sherman tank, in de hoek, tegen de dijk aan. Alle kinderen in Delfzijl-Noord waren er weleens met school geweest, vaak in combinatie met een bezoek aan het in een oude bunker ondergebrachte aquarium bij het zwembad.

Doordeweeks was het hek van dit museum bijna altijd op slot. Het was een traliehek. Een paar jongens konden zich tussen de spijlen door wringen, zoals de erg magere Johan van de koster. Zulke jongens liepen dan te joelen over het verlaten terrein van het museum.
Ik wilde dat ook doen, maar ik was te dik om tussen de spijlen door te komen. Gaf niet. Ik zou er wel onderdoor kruipen. Dat moest net lukken. Helaas ging het direct al mis. Mijn kop was te groot en zo bleef ik steken onder het hek. Ik zat klem. Een paar jongens renden naar mijn huis om Mum op te halen, maar die was er niet. Mijn pa wel. Die kwam er woedend aanrijden.

Even later zat ik met een bebloed oor opnieuw bij de huisarts. De wond werd schoongemaakt en hoefde niet eens gehecht te worden. Wel kreeg ik opnieuw een tetanusinjectie. Die deed ditmaal verrekte zeer.

Twee-onder-een-kap aan de Titanstraat
leestijd: 6 min

Ons eerste huis was in Delfzijl-West, aan een van de lange straten achteraan die vlakbij het Damsterdiep uitkwamen. Mijn ouders waren daar gaan wonen omdat mijn pa er begin jaren vijftig de zeevaartschool had gevolgd. In de Waterstraat in het centrum had hij op kamers gewoond, hij kende het stadje al aardig en hij wou graag aan zee wonen.

Mum - mijn moeder - was ook afkomstig uit een havenstad, uit Plymouth, in het zuidwesten van Engeland. Zij kwam ook uit een zeevaartfamilie en had altijd wel verwacht ooit met een zeeman te trouwen. Het grote voordeel daarvan was dat een beetje zeeman gauw zes maanden op zee was, en daarna maar een paar weken thuis. De vrouwen waarmee Mum was opgegroeid waren allemaal getrouwd met zeelieden, zoals mijn Grandpa, en dus gewend om hun eigen boontjes te doppen. Daar waren ze ook trots op. Ook al vond Mum de bovenwoning aan de Boeierlaan in Delfzijl-West leuk, de maandelijkse huur die ervoor betaald werd was haar een doorn in het oog. Dat vond ze domweg geld over de balk gooien.

Nou had het havenstadje Delfzijl aan de zeemonding van de Eems rivier in de jaren vijftig een economische boost gekregen toen er diverse fabrieken werden gevestigd zoals de sodafabriek van de AKZO, de aluminiumsmelterij ALDEL en de kabelfabriek. De banen lagen er voor het oprapen en honderden arbeiders uit het hele land trokken met hun gezinnen naar Delfzijl toe. Om die te kunnen voorzien van betaalbaar onderdak, werd een hele wijk uit de grond gestampt aan de andere kant van het spoor: Delfzijl-Noord. Eerder stonden er een paar woningen uit de tijd van de Amsterdamse School, plus nog een stuk of wat aan het weggetje naar Uitwierde. Verder was er niets. Maar dat veranderde snel. Er kwamen grijze betonflats en lange rijen arbeidershuisjes. Het stratenplan kreeg sterrennamen, zoals de Neptunusstraat, de Saturnusstraat, de Venusstraat en de Mercuriusstraat.

Wandelend met de kinderwagen tussen al die bedrijvigheid viel Mum's oog op een paar woningen die tussen de Saturnus- en de Neptunusstraat werden gebouwd. Dit waren geen rijtjeshuizen, maar iets ruimere twee-onder-een-kapwoningen. Vier blokjes achter elkaar tussen de arbeiderswoningen aan de Saturnusstraat en het braakliggende land aan de Neptunusstraat, waarachter tussen de Amsterdamse School huizen het station te zien was. Op de bouwkavels stonden diverse twee-onder-een-kaphuizen te koop.

Toen mijn vader - op dat moment supercargo op de wilde vaart - na een lange tijd heen en weer varen tussen de diverse havens in Zuid-Amerika voor verlof weer even terug was in Delfzijl, had Mum hem snel om. Een dag later gingen ze op hun paasbest naar de AMRO-bank in de Landstraat. Mijn pa had zijn contract bij de KNSM bij zich, Mum had haar lippen extra gestift en ikzelf ging ook mee. Ik was zelfs de troefkaart, want op dat moment was ik nog een aandoenlijke baby. Meneer De Vries van de bank hoefde dan ook niet lang te twijfelen om mijn ouders een hypotheek toe te kennen van twintigduizend gulden. Daarmee kon het rechterdeel van een twee-onder-een-kap aan de Titanstraat worden gekocht. Het huurhuisje aan de Boeierlaan werd snel opgezegd.

In de twee-onder-een-kap woningen op de vier blokjes - op de toenmalige plattegrond van Delfzijl zag het viertal eruit als een ladder - vestigden zich vooral gezinnen van zeelieden, onderwijzers, boekhouders en andere functionarissen die in die dagen ook tot de middenstand werden gerekend. Dat soort dingen telden nog niet echt voor Mum. Voor haar was het belangrijkste dat het geld dat maandelijks werd uitgegeven om ergens te wonen nu ook kon accumuleren tot vermogen. Dat was erg belangrijk voor haar, want haar oma - Grandma Howard, de matriarch van mijn familie - had haar man verloren aan koudvuur ten tijde van de grote beurskrach van 1929, waardoor ze een paar maanden met vijf kinderen langs de straten van Plymouth had moeten zwerven.

Op het lege land aan de Neptunusstraat verscheen een christelijke basisschool, een kleuterschool, een bejaardentehuis, een Esso pompstation en een speeltuin die in de sfeer van de stratennamen Argo genoemd werd. Ook werden er een paar bungalows gebouwd.
Ik wist natuurlijk van niets, was nog maar een baby, op weg om een peuter te worden, en Mum was in verwachting van haar tweede zoon, mijn broer Jack.

Aanvankelijk was alles nog open op ons blokje tussen de Saturnusstraat en de Neptunusstraat. Vanuit ons huis kon je zo binnendoor lopen naar de overkant, of naar de tuin van de achterbuurman Abels. Deze gepensioneerde coasterkapitein, die vaak had gevaren op de havens aan de Botnische Golf, was nu een trossenman in de haven. Wanneer een schip aanmeerde, werd hij opgeroepen voor het vastleggen. Net als de meeste zeelui kon hij na zijn pensioen de zee nooit echt loslaten.

De tuinen achter de huizen in Delfzijl-Noord waren nooit frivool. Net als bij iedereen anders bestond de onze uit wat tegels direct bij het huis en een stuk gras. Wel had Mum daarachter een moestuin ingericht. Wat daar altijd instond, wat ook zo zou blijven in de loop der jaren, waren rabarberplanten. In Engeland was dat gedurende de Tweede Wereldoorlog een van de meest gegeten groentes. Het was erg voedzaam, wel zuur, maar dat verhielp je met wat extra zoets erop. Wat achterbuurman Abels had met de zee, dat had Mum met rabarber.

De struiken en hagen die aanvankelijk de tuinen van elkaar afscheidden zouden op den duur hoger en hoger worden en op den duur veranderen in heuse schuttingen, maar zover was het in 1964 nog niet. Kinderen konden nog onbekommerd bij iedereen door de tuin stappen, wat handig was als de voetbal weer eens te ver weggetrapt was. Ook de buren liepen zo bij elkaar naar binnen, zoals te doen gebruikelijk via de keukendeur.

In de verte, achter het huis van de familie Marré*, kon je de dijk zien die hoger en hoger werd, ondermeer met zware klei die opgegraven werd aan de binnenzijde van de dijk. Dat leeg gegraven gat in de grond zou later onze vijver worden. Ik ging er weleens spelen met mijn vriendje Cor, die in het huis naast dat van badmeester Meijer aan de Saturnusstraat woonde. Mum zorgde er dan voor dat ik een rood truitje aan had, zodat ze mij vanuit de tuin in de gaten kon houden.

* De familie Marré waren van oorsprong Hugenoten, net zoals onze eerste huisarts dokter Pylon. Veel Hugenoten waren soldaten die, eenmaal veilig in Nederland na hun vlucht uit Frankrijk, ook hier in het leger gingen dienen. Delfzijl was in die tijd - rond 1700 - een gefortificeerd vestingstadje aan de grens van het land.

Badmeester Meijer
leestijd: 6 min

Elke ochtend zagen we hem naar het zwembad toe lopen: badmeester Meijer met zijn kogelronde buik. Ik had het stripboek 'Lucky Luke en de Blauwvoeten'. Op basis daarvan meende ik dat de gigantische buik van badmeester Meijer een pepperbelly was. Mijn vriendjes, met wie ik stripboeken uitwisselde, dachten ook dat het zo was. Badmeester Meijer met zijn pepperbelly.

De badmeester liep van zijn huis de Saturnusstraat uit naar de dijk, waar hij afboog in de richting van het centrum van Delfzijl. Het zwembad van ons havenstadje lag onder de dijk, ter hoogte van het Eemshotel. Eigenlijk was je er zo, maar er waren daar geen huizen aan de Kustweg. Daarom leek dat stuk - langs de verkeerstuin, het oostelijk stuk van het park, de camping en het door hoge bomen omheinde terrein van de jeugdherberg - altijd wat langer te duren.

De badmeester had een statige tred die paste bij zijn functie en zijn aanzien in Delfzijl. Voor ons kinderen was het zo dat de baas van ons stadje natuurlijk de burgermeester was - die man met de gouden ambtsketting die we zo nu en dan weleens zagen - maar direct daarna kwam de badmeester. Dat kon niet anders. Want onze badmeester was nog meer dan politieagenten een autoriteit waarmee niet te spotten viel.

Zodra je ook maar even aan het klieren was in het zwembad, werd je door badmeester Meijer gecorrigeerd. Meestal gebeurde dat met een fluitsignaal maar soms werd je naam opgeroepen via een geluidssysteem, waarvan de speakers op het badmeesterhok waren opgesteld. Deze ruimte bevond zich op de hoek van de zontribune, zodat de badmeesters en badjuffrouwen zowel zicht hadden op het ondiepe deel aan de oostzijde van het bad als op het diepe aan de westkant. De badmeester kwam intussen zijn hok uit om je even flink de oren te wassen.

De meeste kinderen speelden in het ondiepe bad. Op mooie dagen waren er honderden in het openluchtzwembad. Toch wist badmeester Meijer van ons allemaal op zijn minst de achternaam. Ik woonde bij hem om de hoek, dus als ik zat te kloten en te klooien, dan kreeg ik steevast te horen: 'Jan Mensema, hou daar als de sodemieter mee op!' Wat ik natuurlijk prompt deed. Er waren dagen dat ik liever De Vries van achteren had geheten, zoals Harmen, die altijd generiek op z'n donder kreeg: 'Jij van De Vries, stop onmiddellijk met bommetje springen!'

Voor ons zwemdiploma moesten we een halfjaar lang zwemles volgen op de maandagavond in het overdekte instructiebad naast het openluchtbad. Jongetjes en meisjes deden dat gescheiden. Hoewel we hem wel hadden verwacht, werd de zwemles nooit door badmeester Meijer gegeven, maar door een aardige mevrouw, van wie we allemaal zeiden dat die zo je moeder kon zijn.

Het mooiste onderdeel van de les waren de laatste vijf minuten van het uur, waarbij we mochten doen waar we zin in hadden. Meestal werd het dus duiken, bommetje springen en trefbal. Toch kon het ook gebeuren dat we nog liever dan dat scheetgeluiden met een vlakke hand in de oksel probeerden te maken. Voor ons jongetjes was dat net zo'n respectabele vaardigheid als fluiten met tweemaal twee vingers in de mond. De examinering werd wel weer gedaan door badmeester Meijer, in het diepe deel van het openluchtbad. Dit deed hij meestal op een middag wanneer er nauwelijks bezoekers in het zwembad waren.

Zelfs met het zwemdiploma op zak, bleven de meesten van ons in het ondiepe deel van het bad. In het diepe moest je immers echt zwemmen, zoals de baantjestrekkers die er eind jaren zestig ook al waren, ook al waren het vaak niet meer dan een stuk of drie oudere mensen. Wij bleven liever in het ondiepe.

Het water in dit deel van het zwembad was ter hoogte van het pierenbadje niet meer dan dertig centimeter diep. Maar liep je dan door naar de achterzijde van het ondiepe, dan was het ongeveer een meter diep. Daar speelden wij kinderen het liefst. We mochten er dan wel niet duiken - badmeester Meijer zag daar erg streng op toe - maar we konden er wel trefbal spelen, waarbij je, zodra je geraakt werd, net als een neergeschoten indiaan in een cowboyfilm, spectaculair naar de bodem kon duiken. De anderen konden daar iets van zien, maar dat was niet erg. Het ondiepe werd van het diepe gescheiden middels een oranje touw met oranje bolletjes daaraan.

Op bijzonder zomerse dagen droeg badmeester Meijer een zonnebril. Die nam mevrouw Meijer dan voor haar echtgenoot mee. Op woensdagmiddag zat zij altijd achter de kassa. Een kaartje voor een volwassene was 45 cent, eentje voor een kind kostte 15 cent. Zij was ouder dan mijn moeder, maar jonger dan mijn Nederlandse oma. Ze was een echte moeke, met een bril op, op het puntje van haar neus. Ook als er kinderen waren die langzaam hun centjes uittelden, wachtte zij geduldig en keek ze glimlachend toe. Op zulke warme zomerdagen lagen de tieners vaak te zonnen op de witte bunker naast het instructiebad. Vanaf de dijk konden we ze zien liggen, in hun bikini's en zwembroeken, op hun uitgespreide baddoeken.

Ondertussen liep badmeester Meijer heen en weer voor zijn hok met zijn indrukwekkende zonnebril op zijn dikke neus. Zijn armen die uit zijn witte, flanellen shirt staken waren roodbruin. Ook droeg hij een pet, maar die had hij sowieso elke dag op. Het was een zeemanspet met een glanzend zwarte kap en een embleem met een ankertje erin op een donkerblauwe bies op wit textiel. Mijn pa, die zelf lange tijd zeeman was geweest, zei dat hij van buurman Abels gehoord had dat de badmeester vroeger ook had gevaren.

Alleen gedurende de zomer en de nazomer droeg badmeester een korte broek. Een korte boxem. Daaronder staken zijn benen uit, die eigenlijk tamelijk dun waren. Vanaf zijn enkel tot aan zijn knie droeg badmeester Meijer opgetrokken witte kousen. Die dingen konden verschrikkelijk jeuken, maar de badmeester maalde daar niet om. In plaats daarvan staarde hij continu over het water van het zwembad heen en zodra er ook maar iets gebeurde waarbij jezelf of andere zwemmers in gevaar konden raken, trad hij op. Als je mazzel had, deed hij dat alleen maar met zijn fluit. Dan keek je om, dan zag je hem gebaren en dan deed je dat niet weer. Aan het einde van de middag, wanneer het bad weer leeg en verlaten was, liep badmeester Meijer terug naar huis. Met zijn machtig mooie, kogelronde buik fier vooruitgestoken. Zijn vrouw was al vooruit naar huis toe gefietst en zette het eten op.

Het viaduct bij Bedum
leestijd: 7 min

Midden op het verlengde viaduct bij Bedum stopt de auto. Het is niet dat er allerlei lampjes oplichten op het dashboard, maar de motor stopt. Die houdt er gewoon mee op. Ik vloek. Het is weer eens zover. Er is altijd wel weer wat met mijn oude Lelijke Eend. Dan weer dit, dan weer dat. Het houdt gewoon niet op. Tegelijkertijd besef ik dat ik niet mag klagen, want als dit eerder zou zijn gebeurd - zeg tien tellen eerder - dan was dat nog vlak voor de beklimming van het lange viaduct van de Eemshavenweg bij Bedum geweest. Dan zou het maar zo kunnen dat de auto niet eens de top van de stijging zou hebben gehaald.

Op het lange viaduct laat ik de auto doorrollen tot net voorbij de overgang over het Boterdiep, waarna ik de Eend in een brede strook naast de weg parkeer, direct bij de gele ANWB-paal. Voor de zekerheid probeer ik de auto nog een paar maal te starten, maar het lukt niet. Ook niet als ik het met een zekere mate van rust en bedachtzaamheid probeer. Alsof ik daarmee mijn Lelijke Eend kan overhalen alsnog de geest te krijgen en de motor te doen ontvlammen. Wat niet werkt. Deze verrotte machine heeft weer eens kuren.

Net als de vorige keer toen ik samen met mijn vrouw, na het bezoeken van mijn ouders op het dorp, al na de lange bocht in de Eemshavenweg, zo'n twee kilometer voor dit viaduct, moeilijkheden kreeg en de auto moest stilzetten op de pechstrook tussen de bocht en het viaduct. Van waar we toen stonden konden we in de verte de stad zien liggen. Mijn vrouw, die zich had verheugd op een middagje shoppen, was woedend. Zo woedend dat ik haar een halve kilometer verder, toen ik op weg was naar dezelfde ANWB-paal waar ik nu ook weer voor sta, nog steeds kon horen schelden. Op de Eend maar vooral op mij, dat ik toch zo'n lul was om zo'n auto te kopen. Waarom reden wij niet in een normale degelijke auto als een Polo of een Escort? Waarom zo'n stomme rotwagen als een Lelijke Eend waar constant wat mee mis was?

Ik begreep mijn vrouw wel. Die houdt sowieso niet van het platteland. Elke keer dat ze meegaat beschouwt ze het als een grandioze zelfopoffering die alleen maar middels een middagje shoppen in de stad kan worden rechtgezet. Een beetje zoals ik eerst de prei eet voordat ik de gehaktbal naar binnen werk. Over eten gesproken, ik moet poepen.

'Mensema, nietwaar?' klinkt het vanuit de ANWB-paal.

'Klopt', zeg ik.

'Het gaat zeker weer om de rode Eend?'

'Ja', knik ik schuldbewust.

'Wat is er ditmaal aan de hand?'

'Ik heb geen idee. De auto begaf het daarnet en wil nu niet meer starten.'

'We sturen iemand langs.

'Binnen nu en een uur, zeker?'

'Precies.'

Driekwart jaar geleden ging mijn vorige auto kapot en zonder er echt over na te denken schafte ik een rode Lelijke Eend aan, zonder iets van de vraagprijs af te troggelen. Wat best wel had gekund, want ook al leek de auto op het moment van aanschaf nog prima te functioneren, een geoefend oog had op z'n minst de gare plekken in het linnen dak waargenomen. Ik niet natuurlijk. Ik dacht alleen maar: wow, een auto met een open dak! Ik was helemaal vergeten dat we in dit deel van de wereld niet alleen zomerse dagen hebben - de tijd waarin ik de auto kocht - maar ook regen, kou, ijzige wind en vooral sneeuw als de winter weer eens bar en boos is.

Ik kijk op mijn horloge. Inmiddels heb ik al een halfuur gewacht. Ondertussen neemt de druk in mijn darmen toe. Ik zie nu al uit naar het moment dat ik straks thuis op het toilet kan gaan plaatsnemen. Als ik nog eens een blik in de verte werp, zie ik nog steeds geen gele auto van de Wegenwacht over de Eemshavenweg mijn kant uitkomen. Ik moet nog maar even wachten.

Gelukkig is het niet meer zo koud als de afgelopen winter, toen er elke dag - wekenlang - sneeuw bleef vallen. Op één zo'n dag was ik weer eens bij mijn ouders geweest op het dorp - het zal vast op een zondagavond zijn geweest - toen ik op de terugweg over de lange Eemshavenweg op het lange, rechte deel tussen de afslag naar St-Annen en de grote bocht voor het viaduct bij Bedum overvallen werd door zo'n sneeuwbui. In de zwarte avond begon de sneeuw ineens te vallen, met steeds groter wordende vlokken.

Ondertussen was ik mij ervan bewust in wat voor een hachelijke situatie ik mezelf weer eens had gemanoeuvreerd. Want niet alleen drong de sneeuw door de gaten in het linnen dak door naar de cabine van de Lelijke Eend, maar ook merkte ik hoe lastig het was om nu nog goed te rijden met maar één functionerende ruitenwisser. De andere was kapot. De avond tevoren had ik er nog naar gekeken. Verdorie, waarom deed-ie het nou niet? Ik had de arm van de ruitenwisser naar boven getrokken, zoals je doet wanneer je de voorruit wilt schoonmaken, maar zelfs dat kleine beetje kracht was al voldoende geweest voor de arm om af te breken. Nou zat ik met de gebakken peren. Maar één ruitenwisser die het deed. En dat was ook nog eens de ruitenwisser voor de passagiersstoel.

Man o man, wat moet ik poepen! Maar van de Wegenwacht is nog steeds in geen velden of wegen iets te bekennen. Godsamme nog aan toe!

Het ging net. Ik wist die avond maar net thuis te komen. Het scheelde ook dat er zo laat op de avond buiten mij bijna niemand anders op de weg was. Eenmaal thuis kon ik de slaap niet vatten. Ik had nog te zeer last van mijn nek. De dag daarop deed ik wat ik al veel eerder had moeten doen: ik verplaatste de ruitenwisser van de passagierskant naar de bestuurderskant. Daarna ging ik naar mijn schoonvader toe, om samen met hem maar weer eens naar de sloop te gaan, op zoek naar ruitenwissers voor Lelijke Eenden.

Ik heb net al eerder gekeken. Beneden het viaduct is er een bosje, naast de ventweg langs het Boterdiep dat onder dit viaduct doorstroomt. Voor de zekerheid kijk ik nog eens om me heen, over de beide richtingen van de Eemshavenweg uit, maar nog steeds kan ik nergens een wagen van de Wegenwacht waarnemen. Ondertussen is de aandrang vanuit mijn darmen zo sterk dat ik daar nu echt voorrang aan dien te geven. Zo kruip ik door de bosschages langs het viaduct naar de zijhelling, waarlangs ik zo voorzichtig mogelijk afdaal. Eenmaal in het bosje naast het Boterdiep doe ik mijn broek los en ga ik hurken om eindelijk te kunnen poepen. Zoals verwacht is de opluchting geweldig nu de druk dan eindelijk is verdwenen.

Maar boven mij hoor ik nu een andere auto die daar bij mijn Lelijke Eend ook tot stilstand komt. Snel kijk ik om me heen. Er is hier alleen maar gras, maar wel hoog en dik. Snel ruk ik wat los en veeg ik met zo'n pluk gras mijn billen schoon. Ik hoor nu geclaxonneer. Het is vast de Wegenwacht die zich afvraagt waar ik ben.

'Ik kom eraan!' roep ik van beneden het viaduct.

Ik roep het zo hard mogelijk. Zo hard als ik kan, terwijl ik mijn broek dichtdoe. En ik blijf het roepen terwijl ik de zijhelling van het viaduct weer beklim.

'Ik kom eraan! Joehoe! Ik kom eraan.'

Eenmaal boven zie ik de Wegenwacht al bij mijn Lelijke Eend staan. Ik verontschuldig me voor mijn afwezigheid, maar leg niet uit waarom ik er net niet was. De Wegenwacht, iets ouder dan ik, komt mij niet bekend voor. Maar hij lacht vriendelijk naar mij.

'Ik heb al eens over deze Lelijke Eend gehoord', zegt hij.

'Ja, dat zal wel', knik ik.

'Mijn naam is De Vries', zegt hij.

Hij steekt zijn hand uit, naar mij toe. Ik glimlach en wil zijn hand schudden, maar dan zie ik de binnenkant van mijn eigen hand, waar ik tot mijn afgrijzen nog een dikke klodder stront op zie.

'Mensema', zeg ik kortaf.

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Bill Mensema (Delfzijl, 1960). Halve Nederlander, halve Engelsman, halve Australiër, computerprogrammeur, radiomaker, striptekenaar, rocker, naaktmodel, notulist, taxichauffeur, copywriter, columnist, maar vooral schrijver.