1. Het laatste bootje
    (30 maart 2024)
  2. Afscheid
    (18 november 2023)
  3. Theresia Keer
    (14 oktober 2023)
  4. Het filmpje voor Gijs
    (20 mei 2023)
  5. De buitenlijn
    (18 februari 2023)
  6. Het groene familieboek
    (17 december 2022)
  7. Wolthoorn
    (28 augustus 2021)
  8. Roekoe, roekoe
    (10 juli 2021)
  9. Mevrouw Popkens papegaai
    (01 mei 2021)
  10. De tondeuse
    (27 februari 2021)
Het laatste bootje
leestijd: 3 min

Als ik door de Vijzelstraat fietste, op weg naar mijn studentenkamer in de Rivierenbuurt, moest ik er elke keer naar kijken.

'Hey, hey, it's May. Outdoor fucking starts today.'

Het stond daar met rafelige zwarte letters op de muur gespoten, de muur van het monumentale hoofdkantoor van de Algemene Bank Nederland. Het voorjaar hing in de lucht, een  decennium lang. Het hing door de hele stad en het maakte iedereen vrij.

Voor mij was dat niet weggelegd, dacht ik spijtig: Outdoor fucking. Het voorjaar woei aan mij voorbij. Ik was het laatste bootje. Mijn bootje dobberde aan een touw op het einde van de steiger. Zonde. Dat meende ik ook te lezen in de ogen van vrouwen, die af en toe om me heen draaiden. Want ik zou liegen als ik zei dat ik lelijk was. Waar het dan wèl aan lag? Soms merkte ik het niet eens. Dan moest een vriend mij erop attent maken en dan was het een vrouw die ik niet begeerde. Of, als ik eindelijk eens moed verzamelde, liep ik een blauwtje. Kort gezegd was ik te verlegen, niet ondernemend en niet avontuurlijk genoeg.

Tot die keer aan de bar van Theater Bellevue. Rachel kende ik van een cursus. Rachel zat op de toneelacademie en ze had me meegevraagd naar een voorstelling. Wat wilde ik dat graag. Rachel droeg haar haar elke keer anders. Soms golfde het rond haar schouders, soms danste er een paardenstaart in haar nek, maar deze keer zat het in een wrong. In die wrong had ze drie forse Chinese haarpinnen gestoken. Ik kende geen enkele jonge vrouw die zoiets deed.  Er waren ook amper studentes die pumps droegen.

Na de voorstelling moest Rachel naar de wc. Ik bestelde alvast twee biertjes aan de bar.

Toen ze terugkwam waren haar felrode lippen opnieuw gestift, ze glansden als rijpe kersen. We tikten de glazen tegen elkaar en namen een slok. Toen zette ze haar glas op de toog met een stevige tik, ze nam me keurend op en ging heel dicht bij me staan. Ze glimlachte en zei 'Ik moet even iets bij je doen.' Rachel wriemelde met haar slanke vingers bij mijn kraag. 'Het mag toch wel?'

'Oké.' Waarom niet, dacht ik. 'Ga je gang.' Ik had zeker ergens een losliggende haar.

Maar zij maakte voorzichtig het tweede knoopje van mijn shirt los. Ze lachte. Haar ogen sprankelden toen ze in die van mij keek. Het is een spelletje, realiseerde ik me. Wat deed ze dat leuk. Ik lachte terug, een beetje verlegen. Ze vouwde mijn boord open en gleed met haar hand over mijn borst. Haar hand was warm als de zomer. Ze was bloedmooi. Dat vond ik al vanaf het begin, maar nu het voelde opeens anders. 'Zo!' Weer was er die lach. Ik lachte terug en wist zeker dat mijn lach er opeens anders uitzag. Rachel zou straks vast dat touw van mijn bootje los maken.

Een paar biertjes later fietste ik met haar naar huis. Als een amazone zat ze voor me op de stang, tussen mijn armen. Bij de Stadhouderskade waren de stoplichten rood. Rachel ging naast me staan. Ze wiebelde op haar pumps en wreef over haar welgevormde billen. 'Zit je liever achterop?' vroeg ik. Toen werd het licht groen en ze nestelde zich weer tussen mijn armen, voorop de stang. 'Ik? Ìk? Achterop?' Haar lach schalde tegen de hoge muur van de Heinenken Brouwerij aan de overkant en ketste terug. Ik moest ook lachen. Nee, achterop bestond niet voor Rachel. Flair omhulde haar wezen. Waar zij liep rolde voor haar een catwalk uit. Wanneer zij sprak, declameerde ze alsof je het dertig meter verder moest horen, het hoofd in haar nek. En hoe ze nu met zo'n blik achterom keek, tussen mijn armen op de fiets, alsof ik verdorie Rutger Hauer zelf was, met Monique van der Ven in Turks Fruit.

Bij mij thuis ging ze verder met die knoopjes. 'Jij moet eerst even niets doen,' zei ze en streek met haar lippen over mijn borst.

Afscheid
leestijd: 5 min

In de racefietswinkel aan de De Clercqstraat manoeuvreerde ik met mijn Batavus door het nauwe pad aan weerszijden van het verzamelde staal; er zat een slag in het voorwiel, ik ruilde hem in voor nieuw. Aan het eind wachtte de fietsspecialist glimlachend in zijn blauwe stofjas. 'En, heb al je afscheid genomen?' zei hij. Ik las begrip in zijn ogen en keek verrast terug. Hij was natuurlijk zelf ook liefhebber. Afscheid nemen doe je niet alleen van het staal, de derailleur en het zadel.

Eerder die ochtend had ik in het trapportaal voor de laatste keer mijn oranje Batavus Sprint Special losgemaakt. Met het staal tegen mijn schouder gevleid schoof ik behoedzaam naar beneden, er waren steile trappen. Vanuit De Pijp naar de De Clerqstraat zou hooguit een kwartier vergen. Ik peddelde langzamer dan anders, alles moest scherper binnenkomen. De statige huizen langs het Sarphatipark; de groen gevlekte stammen van de platanen, de knoestige reuzen vol in blad, de zon die schitterde in de wemelingen van het gebladerte; een tram die snerpend de bocht nam, de branderige geur van het ijzerslijpsel. Ik dacht aan voorbije jaren. Aan die zondagmiddag in juni, toen ik met deze Batavus naar de Berlagebrug fietste.

Ik dacht aan jou.

We hadden daar afgesproken, op de hoek bij de Berlagebrug over de Amstel. Toen ik kwam aanfietsen, zag ik je al in de verte. Met lange bruine benen leunde je tegen een goudkleurige Koga Miyata. Ik nam mijn tijd, je wist niet van welke kant ik zou komen. Je droeg een wit petje. Eronder vandaan wipte weelderig rood haar. Toen kreeg je mij in de gaten. Je monsterde mij vanonder de klep, je hoofd een beetje schuin. We zouden die zondagmiddag kennis maken en een eind wegfietsen langs de Amstel. Als het beviel, zouden we later die zomer elkaars fietsvakantiemaatje zijn in Wales.

Hoe veelbelovend scheen opeens die zon! Je deed aan waterpolo en op de heuvels van Wales fietste je me er zo uit. Een jaar later waren het de heuvels van Toscane. De kathedraal van Orvieto torende boven alles uit, in het augustuslicht schitterde het mozaïek ons van ver tegemoet. Er waren veel meer van die stadjes, allemaal op zo'n heuvel en wij hadden achter op de fiets tassen en een tent. Je moest alles zien, nu in het echt: de graftombes van de Etrusken bij Tarquinia; de fresco's: Fra Angelico, Luca Signorelli en Simone Martini; de basiliek van Franciscus in Assisi en zijn kluizenaarsgrot in de buurt, verscholen in een vouw van de heuvels; La Primavera in het Uffice. Hoe nederig men zich kan voelen, bij de aanblik van zoveel groots.

Je was zeven jaar ouder, eeuwen geleden afgestudeerd en ik zat hopeloos vast met mijn doctoraalscriptie. In het oude appartement aan de Eerste Oosterparkstraat zat je aan een kersenhouten tafel. Je keek het werk van je geschiedenisleerlingen na; volwassenen die alsnog de middelbare school afmaakten. Je had een project over de opkomst van het communisme in China; elk jaar zette je iets nieuws op, anders werd het saai. De rook van een donkerbruin panatella sigaartje kringelde uit je mond, met een vulpen noteerde je iets op een werkstuk en als je de pagina's op de stapel legde, pompte je met een zuigend geluid koffie uit een thermoskan. Ik hield ook van sigaren en van sterke koffie, maar jouw koffie lengde ik met water aan. We zaten op dansles bij Bonel aan de Rozengracht en je danste goed. Ik deed graag de quickstep, met dat snelle pasje tussendoor, de draai die je naar believen linksom of rechtsom kon doen. Maar het meest hield ik van de Engelse wals, waarbij je iets door de knieën moet en lange passen maakt: uit de luidsprekers kwam Tony Bennett met orkest; het parket glansde in het gele lamplicht; jij op pumps, je haar opgestoken, je lippen rood gestift, het parfum achter je oor; jouw hele verschijning dicht tegen me aangevlijd, glijdend langs andere paren.

Na een jaar ging ik denken: ooit wil ik kinderen. Met jou zou ik niet te lang moeten wachten. Ik dacht aan de biologische klok. Jouw klokje tikte luider dan van die mij, zover was ik nog lang niet. Het schoot maar niet op met de studie, soms wilde ik het bijltje erbij neergooien. Dat deed ik niet, ik ging ernaast werken. Zo zou het nog langer duren. Vanavond maak ik het uit met je, dacht ik, vanavond moet het gebeuren. Mijn toekomst is niet samen met jou. Maar als je dan de trap van mijn studentenbedoening opkwam had je een grote bos bloemen bij je, en bovenaan die trap, nahijgend van die vier trappen, stak je vanuit je armen die ruiker naar me toe, de bloemblaadjes aan de binnenkant donkerrood: 'Voor jou, je houdt zo van chrysanten!' Dan zonk mij de moed in de schoenen. Dan maar een andere keer. Zo was er telkens wat. Uiteindelijk was jij degene die mijn hoge woord forceerde. We sliepen nog één keer samen. Midden in de nacht werd ik wakker, het matras schokte een beetje. Je lag stilletjes te huilen.

Theresia Keer
leestijd: 8 min

Met zijn lange lijf onderuitgezakt tuurde Frank R. Boddendijk naar het formulier op het bureau, intussen zijn Bic ritmisch aan en uit klikkend. Toen gaf hij met de pen een tik op het formulier. 'Ik kan er echt niet meer van maken.' Frank R. Boddendijk was wetenschappelijk medewerker politicologie. Zijn gezicht werd al vadsig, al was hij nog geen tien jaar ouder dan ik. Ik zat hopeloos vast met mijn scriptie en hij had zojuist besloten dat mijn studiebeurs niet nog een jaar verlengd werd. Tegen vrienden zei ik bozig dat het verdorie wel leek of hij uit zijn eigen zak betaalde. Achteraf bezien had hij natuurlijk volstrekt gelijk, ik zou nog drie jaar, bij vlagen wanhopig, achter mijn writers block aan dieselen voor ik mijn bul verwierf.

Zonder Frank R. Boddendijk had ik één van de merkwaardigste mensen uit mijn leven nooit ontmoet: Theresia Keer.

Ik had snel een bijbaantje nodig. In een huis-aan-huisblad zocht iemand huishoudelijke hulp. Het bleek een alleenstaande man, die me 's ochtends het geld gaf, daarna zijn aktetas pakte en naar het werk toog. De man schilderde. In zijn hobbykamer stond op een schildersezel een frontaal naakt, de schacht met gezwollen aders als een middeleeuwse stormram naar voren gestoken, de glans een woeste cycloop. Er stonden meer van zulke schilderijen. Hij had een poes die vreselijk haarde. Als ik de vloerbedekking zorgvuldig had gezogen en daarna de stoffen bank van duizend haren had ontdaan, kromde de kat zijn rug, braakte op het tapijt en keek mij mauwend aan. Dat had het beest net zo goed na mijn vertrek kunnen doen, bedacht ik me, en liet het hoopje walmend liggen. Als er tijd over was pakte ik liever een boek. Ik vrat letters en was gek op biografieën van ondernemende mensen. In de kast stond de autobiografie van de Xaviera Hollander, die na het Barlaeus gymnasium als secretaresse in New York ging werken. Ze was dol op seks en toen er mannen haar telefoonnummer gingen delen bedacht ze dat ze net zo goed duizend dollar voor een nacht kon vragen. Xaviera, die als Vera de Vries opgroeide in een gezin waar Simon Vestdijk over de vloer kwam, was weldra 'madam' van een van de beroemdste clubs in New York.

Twee maanden later sprak ik Leon, die ik kende van het dispuut. Hij had zijn baantje opgezegd, was dat niet iets voor mij?, vroeg hij. Leon was gesjeesd met psychologie, hij schreef liever poëzie en nu gaf hij ook de brui aan zijn baan. Leons baard benaderde die van Tolstoj en, net als Tolstoj, liep hij blootvoets, zij het dan op sandalen. 'Het is een luizenbaan,' zei Leon, 'maar ik verveel me dood.' Hij werkte 's middags op het kantoor van de Nederlandse Unie Van Opticiens, de NUVO. 'Ha,' Leon gniffelde toen het in zijn herinnering opborrelde als een luchtbel in stilstaand water. 'Deze zomer was het zo warm, en ik had vreselijk hete voeten. "Weet je wat," dacht ik bij mezelf, "ik neem een teil uit de keuken, doe er water in, zet het onder mijn bureau en steek mijn voeten erin." Ze zeiden er niks van!'  Toen zei hij het nog eens: 'Ha!' alsof hij alle Nederlandse opticiens lekker te grazen had genomen.

Het leven hangt van kunstig toeval aan elkaar. Ook zonder Leon was het bijzondere bestaan van Theresia Keer mij ontgaan.

Zo kwam ik te werk bij de NUVO. Vanaf het najaar van 1980 zette ik 's middags om half twee mijn fiets tegen een boom bij de Honthorststraat 12, duwde de gebeeldhouwde deur van het Jugendstilpand open, en steeg op in de wereld van het verenigingsbureau dat de belangen van vrij gevestigde opticiens behartigde. Ik groette beide secretaresses, die achter hun hun bureaus bij de hoge ramen zaten. Aan het eerste bureau zat mevrouw Keer, fulltime secretaresse, aan het tweede mevrouw Nijman, secretaresse voor halve dagen. Er werkten drie mannen: de heer Van den Ende, de secretaris van de opticiensvereniging, zijn assistent Sjoerd en Van den Ende's zoon, een student die af en toe iets met de boekhouding kwam doen. Van den Ende, een econoom, was de drijvende kracht van de organisatie. Enkele keren op de middag kwam de druistige zestiger, gekleed in kostuum, wit overhemd en stropdas, met luid kabaal de trap af stormen, om iets aan mevrouw Keer te vragen. Hij noemde haar Thea en zij zei Wim. Daarna vloog Van den Ende weer met twee treden tegelijk naar de eerste etage, waar hij resideerde in de zaal aan de voorzijde. Daar strekte de vergadertafel zich uit over de volle breedte, voor het voltallige verenigingsbestuur dat er eens per maand 's avonds vergaderde. Dwars op de donkere eikenhouten lambrisering stond Van den Ende's bureau. Het deed in die zaal bescheiden aan, net als Van den Ende zelf, en zelfs op een zomermiddag werd het aangelicht door het gelige schijnsel van een antieke lamp.

Op mijn loonstrook stond 'administratief medewerker', maar 'duvelstoejager' dekte de lading beter. Ik maakte fotokopieën van artikelen uit vaktijdschriften, stencilde notulen van vergaderingen, borg correspondentie op, haalde grote enveloppen door de frankeermachine en leverde ze voor het eind van de middag af bij het postkantoor. Om drie uur moest ik theezetten en rondbrengen. Als iedereen van thee was voorzien, liep ik van mijn bureau in de achterste kamer, waar ook het kopieerapparaat stond, en de tafel met het bakje van de stukken die gekopieerd moesten worden, de nietmachine en het frankeerapparaat, naar de dames aan de voorzijde. Zij legden hun werk neer en we maakten een praatje.

Mevrouw Keer was klein van stuk. Ze had een onbestemde leeftijd. Ze droeg een blauwgrijze rok van dikke stof die tot halverwege haar kuiten kwam, een dito vest en vormloze schoenen. Het ensemble leek als doel leek te hebben om aan elk modieus gedoe te ontsnappen. Op haar ronde gelaat droeg ze een bril met een flink aantal dioptrieën. Aan de achterkant van het hoofd begon een paardenstaart aan een afdaling langs haar rug, en eindigde waar het achterste van mevrouw Keer zich vermoedelijk ophield. Het dikke grijze haar werd bijeengehouden met elastiekjes uit een pennenbakje. In weerwil van die bril was er weinig wat mevrouw Keer ontging. Ook aan haar tongriem mankeerde niets, ze had overal een mening over, die even welbespraakt als vrijmoedig verwoordde. Mevrouw Keer was lang, heel lang geleden als stenotypiste begonnen bij de NUVO en, misschien zelfs nog meer dan haar baas, doortrokken van de NUVO-geest.

Mevrouw Nijman, de andere secretaresse, had de allure van een rijzige Italiaanse filmdiva op middelbare leeftijd. Haar luisterrijk voorkomen deelde ze alleen 's middags met de opticiens. Haar man wist van niets; ze spaarde voor rijles. Op haar bureaustoel torende ze boven haar elektrische Remmington uit en als ze naar het toilet moest, schreed ze op hoge hakken. Wanneer de kleine wijzer van de klok naar de vijf kroop, plaatste ze haar damestas op het bureau, deed de leesbril af, monteerde een grote glamourbril op haar klassieke neus, diepte een spiegeltje op en stiftte haar lippen. Ze sprak kostelijk Amsterdams, al klonk het wat lijzig.  

Op een middag vertelde mevrouw Keer, fervent liefhebber van klassieke muziek, met het kopje thee in haar hand dat ze een kaartje had gekocht in het Concertgebouw. 'Toen vroeg het meisje achter de kassa of ik mijn vijfenzestigplus kaart niet bij me had.' Mevrouw Keer zette het kopje thee met een knal op het bureau, ze explodeerde. 'Vijf-en-zestig! Het stomme wicht!' Ze draaide haar dioptrieën naar iets achter het raam, en trok de lippen in een streep. Mevrouw Nijman keek naar mij. Ik hield me koest, want zij was de oudste. 'Ach meid toch,' zei mevrouw Nijman toen. Ze was stil en keek van mevrouw Keer naar mij en ging toen verder. 'Maar seg nou es eerlijk, Thea. Je siet er so toch niet uit met die malle staart. Als je daar nou es het mes in zette.' Weer keek ze naar mij. Ik knikte en zei voorzichtig dat mevrouw Keer er beslist jeugdiger door zou lijken. Mevrouw Keer vroeg mevrouw Nijman toen hoe kort het dan moest. Die zei eerst dat mevrouw Keer toch zulk mooi stevig haar had. Ze deed het daarna voor, ze hield haar hand een stukje onder het oor en tilde haar eigen geföhnde rossig kapsel wat omhoog. 'So dat het om je hoofd golft als je het beweegt.' Mevrouw Keers hoofd was erg bewegelijk.

Toen ik na het weekend weer op kantoor kwam was de staart eraf. Mevrouw Nijman vroeg, 'Nou seg jij er es wat van Ekke. 't Is toch een mirakel?' En mevrouw Keer kleurde als een verlegen tiener met ogen die schitterden. Ze draaide haar hoofd en het dikke grijze haar, dat een miniem stukje nek vrijliet, welfde golvend om haar heen.

Een andere keer kwamen we bij de thee te spreken over hemelse zaken. Mevrouw Nijman dacht dat er wel iets moest zijn. Voor mij hoefde dat niet, de eeuwigheid leek me dodelijk saai. Mevrouw Keer zei dat al wist wat er op haar graf moest staan. Ze wachtte een paar tellen, tot wij nieuwsgierig zeiden: 'Nou?' Toen declameerde ze met gedragen stem: 'Hier rust Theresia Keer. Nimmer keert zij weer.'

Maar Theresia Keer had het bij het verkeerde eind. Na haar verscheiden in 2015 verscheen ze nog een keer in Oculus, de glossy van de opticiens. Er was een lovend in memoriam, ik vond het op internet. Er stond een foto bij van haar bezoek aan het nieuwe kantoor elders, bij een jubileum in 2008, het jaar waarin ze zelf 75 jaar werd. Theresia Keer kreeg van de algemeen secretaris een grote ruiker overhandigd. Ze droeg een smaakvol pied-de-poule jasje en een ketting van grote kralen. Het grijze haar bolde om haar hoofd, het liet haar schouder vrij en het was even weer of ik het voor het eerst zag golven.

Het filmpje voor Gijs
leestijd: 8 min

Zoiets gebeurde toch niet echt, en als het wel gebeurde dan was het ver weg. Maar nu kreeg een collega het opeens benauwd, of iemand uit jouw familie. Overal, in ons eigen land, op de afdelingen Intensive Care moesten er bedden bijgeplaatst worden. Verpleegkundigen en artsen draaiden lange diensten, je zag ze met vermoeide gezichten op het journaal, in lange blauwe plastic jassen, en ze hadden plastic schermen voor hun gezicht. Soms hielden ze patiënten kunstmatig in slaap, die lagen op de buik, om hun longen te sparen. Er waren mensen die in hun eentje doodgingen. De intensivist Diederik Gommers trad avond aan avond op in talkshows. Eerst was zijn verschijning vertrouwenwekkend, 'Op de IC's kunnen we best twaalfhonderd mensen aan,' hij glimlachte erbij. Maar later zei Gommers dat het er echt niet meer dan tweeduizend moesten worden en zijn stem klonk hoger dan eerst. Het land ging op slot en het gebeurde hier.

Gijs mocht niet meer bij ons komen logeren. Hij was op zijn twaalfde naar Nieuw Woelwijck verhuisd, een dorpsgemeenschap in Sappemeer, waar vierhonderd verstandelijk gehandicapten op een groot terrein woonden. Sindsdien haalden wij hem eens in de twee weken thuis. Op vrijdagavond reden wij naar Nieuw Woelwijck en aan het einde van de zondagmiddag brachten we hem terug. Op zaterdag kwamen er twee vrijwilligers bij ons aan huis, de een wandelde 's morgens met hem naar de trein en dan reden ze naar een bestemming in Groningen of Friesland waar ze ergens patat of kibbeling aten, de ander bakte 's middags taart, Gijs hield de mixer vast en snoepte van het beslag. Op zondag was hij de hele dag voor ons. Na de koffie ging ik ergens met hem wandelen. Gijs was inmiddels vijfentwintig, als we wandelden neuriede hij vaak en alleen zijn benen leken al wel de een meter negentig van zijn slanke gestalte. Hij had nooit leren praten. Volgens de orthopedagoog was zijn verstandelijke ontwikkeling ergens tussen de twee en drie jaar blijven steken. Al twijfelden wij daar niet aan, voor ons telde dat niet. Gijs was Gijs. Wij mochten Gijs ook niet in Nieuw Woelwijck bezoeken.

'Wat moet Gijs wel gaan denken als wij hem zo lang niet komen halen?' vroeg Pauline. Wij kenden een moeder die elke zondagavond belde met haar zoon, die evenmin spraak had. Ook voor haar was niet duidelijk wat er bleef hangen, maar haar zoon zat rustig op een stoel in de gang, de vertrouwde stem uit de hoorn van de telefoon aan zijn oor was genoeg. Pauline had dat eens bij Gijs beproefd. Hij bleef de telefoon wegduwen, op het laatst trok hij een gezicht of zíj soms achterlijk was. Wij hielden het bij logeren. Gijs bezoeken was evenmin een succes geworden. In het begin reden we nog op z'n verjaardag met de cadeautjes naar Nieuw Woelwijck. We dronken thee en de groepsleiding had met Gijs taart gehaald uit de dorpswinkel. Daarna mochten we blijven eten. We kregen een eigen tafel in de groepsruimte, waar de anderen ook aten. Er was patat met appelmoes, een frikandel en een flesje prik. Op zijn zeventiende verjaardag zaten we nog niet eens zo lang aan tafel, toen Gijs de frieten met drie tegelijk in mijn mond begon te duwen. Zijn blik boorde zich in mijn ogen met de intensiteit van een laserstraal. Schiet op man! Communiceren kon Gijs zonder taal, dat hadden we al lang geleerd (en hoe!). Ik treuzelde, je moest hem niet in alles z'n zin geven, maar hij bleef me frieten voeren en tegelijkertijd mijn ogen laseren. Toen werd Gijs het echt zat, was hij soms niet duidelijk genoeg geweest? Hij trok met geweld aan mijn arm, ik viel half van de stoel, en bleef struikelend maar net overeind. Dit was nieuw.

'Kom Pauline', zei ik. 'Het is klaar voor Gijs. We moeten weg.' We liepen naar de hal voor onze jassen, bedankten de groepsleiding en gaven Gijs een wangetje. Buiten, onderweg naar de auto, zei ik dat dit echt de laatste keer was. 'Zijn verjaardag moet voor Gijs toch een feestje zijn? Dat feestje met ons erbij vieren volgend jaar bij ons thuis in Groningen.' Ik had dat een jaar eerder ook al aan Pauline voorgesteld. Toen had Gijs me voor het eerst aan mijn arm getrokken, weg van de tafel, al kreeg hij me niet van de stoel. Of wilde hij toen nog niet zover gaan?

'Wij horen daar niet,' zei ik. 'Op het werk gedragen wij ons ook anders dan thuis. Het is vast zoiets, Gijs kan dat niet over elkaar heen leggen.' Pauline had het langer willen volhouden. 'Hij moet leren dat wij hem in Nieuw Woelwijck bezoeken. Straks zijn we te oud voor zo'n logeerpartij thuis.' Ik had er schoon genoeg van, Gijs z'n verjaardag vieren deden we daar voorlopig niet meer. En zo oud waren we toch niet? Zestig was tegenwoordig het nieuwe vijftig, Gijs had tijd zat om te wennen voor wij als viriele negentigers in Nieuw Woelwijck op visite zouden komen. Hij ontwikkelde zich nog steeds. Al ging dat met een slakkengang als je het vergeleek met de snelheid waarmee normale baby's tot volwassenen transformeerden, onze oudste was als een komeet bij ons vandaan geschoten, op weg naar zijn eigen baan in het heelal, om daarna af en toe even boven de horizon te verschijnen.

Gijs leefde in een andere dimensie en wij met hem. Nieuw Woelwijck had hem tot onze verbazing 's nachts zindelijk gekregen: op zijn dertiende, een jaar na zijn komst. Wat waren wij in Amstelveen, waar Gijs ter wereld kwam, vaak met hem in de weer, diep in de nacht, de een met Gijs in de badkamer, de ander op de knieën op de vloerbedekking in zijn kamer met een sopje en een batterij handdoeken. 's Morgens maakte Pauline onze oudste klaar voor school, ik kleedde Gijs aan. Hij bleef een luier nodig hebben, en die luiers kregen elke drie maanden een nieuwe opdruk, vernieuwd! Wat een ramp als zo'n luier er weer anders uitzag: Gijs had een preoccupatie met details en patronen, dat fascineerde hem en de herkenning van al die details stelde hem gerust. Oh wee als wij zo'n verandering niet hadden voorzien! Toen Gijs een kleuter werd, nam ik Gijs naakt mee uit de badkamer naar beneden, en kleedde hem aan, in een stoel voor de televisie, terwijl in de videorecorder de Teletubbies, Bob de Bouwer of Sneeuwwitje voor de honderdste keer draaide. Ik hield hem tussen mijn knieën en armen en bovenlijf geklemd, alles wat aan Gijs bewegelijk was bewoog, wriemelende wormen zaten tenminste in een potje, en ik moest in een combinatie van geduld en voortvarendheid op zoek naar het momentum, om in een vloeiende beweging de luier dicht te plakken, Gijs fluks in zijn spijkerbroek te hijsen en de riem dicht te trekken. We stonden op tijd; Pauline moest onze oudste naar school brengen en ik moest naar mijn werk.

Het was intussen begin mei. We belden af en toe met een groepsleider. Ze appten een filmpje: Gijs, een volwassen man van vijfentwintig, die 's morgens joelend uit z'n slaapkamer stuiterde, op weg naar de badkamer; of neuriënd over een bospad op het terrein liep, terwijl hij de hand van zijn begeleider vasthield. 'Gijs heeft nabijheid nodig,' zei de leiding, 'anders verdrinkt hij'. Als Gijs weer eens was verdronken in wat er buiten was gebeurd, rende hij naar de parkeerplaats en sneuvelde er een antenne op een auto. Vaak belde ook een groepsleider Pauline, of ze weer een stel jassen of lakens wilde kopen, Gijs had gescheurd, met zijn tanden zette hij een gat. Gijs bleef Gijs. Gelukkig was hij allang opgehouden om mensen te bijten. Ook beet hij niet meer in zijn eigen arm. 'Fijn dat hij zich zo kan afreageren,' zei de groepsleiding, en wat hielden wij ervan dat ze dat zeiden, want er waren ook kinderen die een helm op moesten hebben, voor als ze tegen een muur beukten. Nieuw Woelwijck stuurde tijdens de pandemie regelmatig brieven aan alle ouders. De leuke dingen gingen gewoon door, zoals de voorstelling van groepsleiders vrijdagavond in het theater met 'Meneer Cactus', of 'Liedjes op de Snikke'. Het publiek zat nu achter de tv in de huiskamers. Misschien was dat zelfs rustiger voor veel bewoners. Wij hadden er alle vertrouwen in, en dat was zwak uitgedrukt. Maar wij misten Gijs. Zou hij ons missen?

Op een zondagmiddag reed ik met Pauline naar Oldenzijl, naar de bollenvelden. Een jaar eerder had ik daar met Gijs gewandeld. We waren toen door Oldenzijl gelopen, langs de middeleeuwse kerk met de grafstenen eromheen. Voorbij het dorp sloegen we linksaf, waar de weg naar de Menkemaborg leidde. In het restaurant bij de borg aten we patat en bitterballen met mosterd. Op de terugweg moest Gijs aan zijn vingers ruiken, hij was gek op mosterd. Nu liep ik daar met Pauline. Er stond een auto in de berm, voor een veld met rode, gele en paarse tulpen. Dat tulpenveld stond in lichterlaaie, het was een explosie van kleur tegen het heldere hemelblauw. In het veld stond een vrouw te lachen naar haar man, die foto's maakte. Het ranke blauwwitte torentje van Uithuizermeeden prijkte aan de einder.

'Hier doen we het', zei ik tegen Pauline. Ik pakte de telefoon, tikte de selfiestand aan, bracht mijn hoofd dicht bij haar en drukte op de videoknop. Eerst nam ik het kerkje van Oldenzijl, gleed over de verdwaalde boerderijen en draaide de telefoon langzaam, tot wij in beeld waren, met daarachter die tulpen. Dat kon Gijs vast plaatsen. Je kon veel over zijn vermogens zeggen, maar hij kon zich oriënteren als de beste en had het geheugen van een olifant.

'Dag Gijs, dag lieve lieve Gijs!' Dat zei ik altijd, als we hem kwamen halen. Ik sprak langzaam en zei twee keer 'lieve', zoals zo vaak. Knuffelen ging niet, dan wrong hij zich los. 'Papa en mama komen Gijs nu niet ophalen. Gijs kan deze keer niet logeren bij papa en mama. Er zijn véél te veel mensen ziek.' Ik was klaar, nu was het Paulines beurt. 'Mama en papa komen Gijs echt weer ophalen. Een ándere keer. Mama en papa houden zoveel van Gijs. Dag lieve Gijs.' Een stem lijkt soms op de gloed die uit een brandende open haard komt.

Thuis stuurden we het filmpje naar een begeleider op Nieuw Woelwijck. Diezelfde avond kregen we twee filmpjes terug. In het eerste filmpje zat Gijs in de huiskamer naast een jonge vrouw met een open en expressief gezicht, zo'n gezicht waar je blij van wordt. Zij haalde demonstratief uit haar spijkerbroek een telefoon tevoorschijn. 'Gijs, moet je nou eens kijken!' Er zat pret in haar stem en iets spannends ook. 'Papa en mama willen iets tegen jou zeggen!' Gijs keek. 'Dag Gijs, dag lieve lieve Gijs,' hoorde ik mezelf in die huiskamer. Er kwam een verlegen lachje om Gijs z'n mond. Toen stond hij op en liep hij weg, naar het andere eind van de huiskamer. Hij deed de handen op zijn oren. Even later liep hij terug, hij moest het nog een keer zien, dat was zijn papa toch. Even later klonk ook de stem van zijn mamma, 'Dag lieve Gijs.' Weer liep hij weg, weer zijn handen op de oren en weer kwam hij terug. Hij duwde de telefoon weg, maar de vrouw liet het scherm nog een keer zien, 'Gijs, jouw mama en papa.' Gijs moest wel kijken en weer weglopen en ondanks die veilige handen op zijn oren, hoorde hij het toch. 'Mama en papa komen Gijs echt weer ophalen. Een ándere keer.' Hij moest blij lachen.

Op het tweede filmpje zat Gijs de hele tijd in zijn zitzak. Hij hing lui achterover, zijn armen in de nek, en hij keek breeduit lachend naar de telefoon. Hij hoefde niet meer weg te lopen. Het was zijn filmpje, met zijn mama en papa.

De buitenlijn
leestijd: 6 min

Toen ik de deur opendeed, viel het gesprek stil. De drie mannen die aan de tafel zaten namen me op, alsof ik hen deed denken aan de tijd die vervliegt. Ze hadden rode adertjes in hun wangen. Ik droeg een onberispelijk colbert, net als zij, maar rode adertjes op de wangen? Dat leek een lichtjaar ver. Het was eind mei 1989, amper vier weken na mijn eerste dag als directeur van verzorgingshuis De Luwte in Amstelveen. Het dagelijks bestuur vergaderde meestal elke maand, had Breedveld gezegd met een vaag gebaar. Ik gaf ze een hand en nam plaats naast Breedveld, tegenover Wijers en Eeftink.

Mijn vorige werk was in het Flevohuis in Amsterdam, waar zeshonderd ouderen werden verzorgd. Ik gaf leiding aan de activiteitenbegeleiders, maatschappelijk werkers en geestelijk verzorgers. Onder het bewind van een PvdA-wethouder moesten er fors plaatsen ingeleverd worden. Toekomstige ouderen bleven liever thuis wonen, beweerde de wethouder. Er kwam een reorganisatieplan en mijn functie verdween. 'Waarom solliciteer je niet als directeur van een verzorgingshuis?' had mijn directeur gezegd, het liep niet overal zo'n vaart als in Amsterdam. Zelf directeur, daar was ik niet opgekomen. Ik bewonderde haar mateloos. Had zij niet haar nek uitgestoken toen het Flevohuis de allereerste patiënt met aids opnam? Aids was nog een geheimzinnige ziekte, homoseksuele mannen gingen er bij bosjes aan dood. 'Het komt aan op hygiëne,' had ze gezegd, terwijl ze in de grote zaal rustig de bezorgde ziekenverzorgenden en verpleegkundigen monsterde. 'Zijn jullie vergeten wat we geleerd hebben?' Zelf was ze na huishoudschool ziekenverzorgende geworden. Nu was ze directeur van de grootste zorginstelling in Amsterdam. Ze mat een meter zestig, als ze sprak zong er diep uit haar keel een Limburgs accent mee en ze marcheerde door de lange gangen van het Flevohuis als Napoleon door Europa.

Breedveld ritste zijn leren polstasje open. Hij haalde er een pakje Marlboro uit, tikte op de achterkant en nam een sigaret. 'Hebben jullie bezwaar?' Hij keek naar Wijers en Eeftink. Stak Wijers een sigaret over de tafel toe. Breedveld zoog een vlam in de zijne. Blies langzaam een sliert rook omhoog. Eeftink tikte met zijn Parker op de rand van een blocnote.

'Voor we beginnen nog even dit.' Breedveld leunde naar achteren. 'Beneden in de gang kwam ik Gea tegen. Zij vroeg of ze een buitenlijn voor de telefoon mocht.' Gea was het hoofd van de huishouding. De huishouding bestond uit een schare vrouwen die 's ochtends de appartementen van onze bewoners deden en de gangen zogen. 's Morgens bij de koffie zaten ze aan een lange tafel in de recreatiezaal, kwetterend als meisjes op het schoolplein. Gea liep altijd alsof er iemand achter haar aanzat. Naast de huishouding had ze ook de recreatie en alle vrijwilligers onder haar hoede.

Breedveld keek Wijers aan, peilend. Daarna Eeftink, dat deed hij voor de vorm. 'Dat kunnen wij toch wel goedvinden?' Stik, dacht ik. Zo gaat dat dus. Breedveld heeft het al besloten.

Breedveld trok opnieuw aan zijn sigaret. Inhaleerde diep. Blies. Keek naar Eeftink. Die bleef stil. Breedveld probeerde het nog een keer. 'Elke keer als Gea een leverancier wil bellen, moet ze Dora bij de receptie vragen om verbinding te maken.' Hij trok een grimas. 'Tussen die twee botert het niet. Dat weet iedereen.' Breedvelds schouders gingen op en neer. Wel verdorie, dacht ik. Als ik dat laat passeren, kan ik wel inpakken. Na vier weken al.

Ik schoot naar voren in mijn stoel, haalde mijn handen van de armleggers en strekte ze op de tafel voor me uit. 'Voorzitter!' Het vloog me uit de mond, voor ik wist wat ik zou zeggen. Ik keek half achterom naar Breedveld. Ik mocht IJsbrand tegen hem zeggen, dat nam me voor hem in. Maar nu sprak ik hem aan op zijn rol. Een voorzitter is geen directeur. 'Gea heeft het er nog niet met mij over gehad.' Daarna keek ik naar de overkant, naar Wijers en ook naar Eeftink. Wijers keek terug, hij peilde me. 'Ik stel voor dat ik er eerst zelf in duik. Kom ik er niet uit, dan agendeer ik het de komende vergadering.' Een besluit over een buitenlijn in het dagelijks bestuur, het moest niet gekker worden.

De drie mannen zwegen. Breedvelds wangen werden knalrood. Hij snoof als een stier in de arena, Breedvelds postuur mocht er zijn. Hij keek rond. Eeftink keek naar zijn kladblok. Zijn pen hing boven het papier. Breedveld zocht de ogen van Wijers. Wijers was vicevoorzitter.

Wijers was voor zijn pensioen adjunct-directeur geweest bij het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit, de VU. Iets van de glorie van de VU, gesticht met stuivers, dubbeltjes en kwartjes van de Nederlandse gereformeerde kleine luyden, straalde op Weijers af. En via Weijers op het bestuur van de Stichting Protestants Christelijk Verzorgingshuis De Luwte te Amstelveen. Breedvelds bestuur, want was niet hìj, IJsbrand Breedveld, in alle bescheidenheid weliswaar, maar toch!, de stichter van dit verzorgingshuis geweest? Het had lang geduurd voor het er stond. Door de aanhoudende woningnood was er begin jaren zeventig toch nog toestemming gekomen voor de bouw van een vijfde verzorgingshuis voor Amstelveen. Nu stond het er maar mooi, op de hoek van de Sportlaan en de Bovenkerkerweg. Vijfennegentig bewoners had De Luwte, ieder met een eigen half inpandig beschut balkon. Een balkon over de volle breedte van hun kamer, waaraan vanaf mei rode geraniums hingen.

Maar op een andere manier was Breedveld bepaald niet onder de indruk van Wijers. Als Wijers sprak klonk het alsof hij declameerde uit een circulaire van het ministerie van Volksgezondheid. Je dacht dat je droge lucht rook. En van ambtenaren moest Breedveld weinig hebben. Breedveld had na de oorlog eigenhandig een keten van vijftien drogisterijen opgebouwd in Amsterdam. Daar deed hij niet dik over, ik had het hem met enige moeite ontfutseld.

Er verscheen een krul om de dunne lippen van Wijers. Hij deed zijn best om die krul zo snel mogelijk in de plooi te krijgen. 'IJsbrand,' Hij schraapte zijn keel. 'We verkeren in de gelukkige omstandigheid dat er nu een nieuwe directeur is. Zoals het ging met die vorige, dat willen we toch niet weer? Gun de man wat ruimte. Anders zijn we niks opgeschoten.' Wijers kuchte met zijn rokershoestje. 'Jij wilt hier toch niet wéér drie keer in de week in De Luwte zitten?' Dat laatste betwijfelde ik. Wijers vast ook, dacht ik. Breedveld had na het wegsturen van mijn voorganger ruim een half jaar waargenomen.

Breedveld keek nu als een kleine jongen die met zijn vingers in de pot met dropjes zat. Ook dat dropje waar hij net zo lekker op zat te sabbelen, moest hij uit zijn mond halen. Wijers produceerde een droog lachje, alsof het een uitgemaakte zaak was.

Breedveld tuitte zijn lippen en begon aan de agenda. Ik leunde achterover. Keek dankbaar naar Wijers. Tegen Gea zei ik dat ze een buitenlijn kreeg. En dat ze voor dit soort zaken voortaan bij mij moest zijn.

Het groene familieboek
leestijd: 5 min

Mijn fysiotherapeut zei dat ik in plaats van hardlopen, beter de racefiets nam. Ook mijn tandarts, een generatiegenoot, vertelde dat ze was gaan fietsen. Soms reed ze naar Leens, soms naar Leer, soms ging ze een eind Drenthe in. Fietsen is beter voor de spieren van je romp, zei ze. 'Dat klopt,' zei de verkoper van een fiets speciaalzaak. 'Op de racefiets zit je gefixeerd.' Mijn nieuwe racefiets had schijfremmen, schakelde bij het stuur en was zeven kilo lichter dan mijn Batavus uit 1986. Ik werd amper moe. 

Op een dag reed ik langs het Reitdiep de stad uit, tegen de noordwesterwind in. Ter hoogte van Zernike besloot ik een omweg te nemen, langs Dorkwerd. Daar had een neef van mijn grootvader geboerd, in de familie sprak men over de prijzen die hij won met renpaarden. We hadden een familieboek met onze herkomst, er stonden meer dan duizend mensen in met hun nummers, met enkele foto's. De boerderij van opa's neef moest achter de kerk liggen. Die boerderij stond in het familieboek, met een foto van die neef, een trotse vijftiger met een vlezig gezicht naast zijn prijswinnend paard. In Dorkwerd nam ik de fiets aan de hand en liep naar de zerken die daar in de geborgenheid van de kerk in het gras lagen. Op de zerken las ik namen waar ik mijn vader over hoorde, als ik met hem sprak over vroeger, over zijn ooms en tantes, die ik van verjaardagen bij opa en oma kende. Praten over vroeger was een van die dingen die ons bond. Ik sprak graag met pa over de boerderij waar ik was geboren en waar ik hem hielp, tot ik verhuisde om elders te studeren. Pa was intussen zesennegentig. Al liep hij moeilijk en had hij een pacemaker, aan zijn interesse in de wereld om hem heen mankeerde niks. Een paar weken later nam ik pa mee in mijn auto. 'Joe mout'n nog ains noar Dorkwerd,' zei ik.

In het weiland bij de terp liepen bruine paarden. Hun bruine vel glansde in de zon, hun halzen draaiden gracieus toen ze ons uit de auto zagen stappen. Ik haalde voor pa z'n gemak de rolstoel tevoorschijn en duwde hem over de rode klinkers naar het kerkhof. Ik wees hem de bekende namen en pa wees naar zerken van oudooms en oudtantes, achterneven en achternichten. Soms moest hij even nadenken, 'Ik hol van verband'n legg'n,' mopperend dat zijn verstand hem weer eens in de steek liet. Opeens moest hij grinniken, hij wees: 'Kiek, doar ligt dien boakster.' Het was de steen van Frouwien Rijkens. Zij kwam uit Slaperstil, vlakbij Dorkwerd. Het verhaal was dat moe bijna twee dagen bezig was geweest voor ze mij baarde en dat ik niet spontaan ging huilen. Frouwien dompelde mij beurtelings in een teil heet en een teil koud water, ook sloeg zij mij op de billen. 'Haar leven was velen tot zegen,' stond op de zerk. Verderop zat een man op zijn knieën in het gras. Hij woelde in de aarde. Naast hem stonden rode begonia's. Wij groetten hem. 'Mijn moeder,' zei hij, toen hij opkeek. Ik doe dit elk jaar, zei hij, voor haar verjaardag. Z'n moeder had op het orgel van de kerk gespeeld. Nee, hij woonde hier niet, iedereen woonde elders.

'Wie mout'n deur,' zei ik tegen pa. 'Doarachter ligt de boerderij.' Ik duwde pa voorbij de toren en langs een beukenhaag, die dik in het blad stond. Er was een hek in de haag, we bleven staan. Door het hek zagen we een stuk van de gevel van de boerderij. 'Verdold,' zei pa. 'Heuden heuden.' Hij glunderde en wees. Op de schoorsteen stond een windvanger in de vorm van een rennend paard. 'Kom,' zei ik pa, 'wie goan verder.' Het pad kwam uit op een andere weg, waar je de boerderij kon zien. De boerderij lag evenwijdig aan de weg, in een mantel van fruitbomen. Bij de oprit naar de boerderij zei ik, 'Zel'n wie der hèn?' Pa's ogen glommen. 'Dat zoll'n dien bruiers nait doun.' Dat klonk als een compliment en ik reed pa tot het hek. We namen alles in ons op: het grote erf, de schuur, de hoge brede deur in de schuur voor de wagens met hoog opgetast hooi of korenschoven, de ijzeren ankers in de muur, het sierrandje metselwerk onder de daklijst. 

Toen ging de schuurdeur open. Er kwamen een vrouw met een meisje uit. De vrouw zag ons bij het hek staan. Ze liep op ons af. Ze was van mijn generatie. Ze keek ons vragend aan. Pa zei dat zijn grootvader hier geboren was. Hij vertelde dat zijn grootvader later elders boer werd en uiteindelijk belandde in Zuidwolde, op de plek waar pa's vader had geboerd. Later werd ik daar zelf boer, zei pa. 'Wolters,' zei hij toen. Hij sprak nu Nederlands. 'Zegt u die naam iets?' Die boerderij was waarschijnlijk al lang in andere handen overgegaan. Pa en ik keken nieuwsgierig naar haar. 

Haar gezicht was zachter geworden, toen pa begon met praten. Als pa Nederlands sprak deed hij zijn best om te articuleren en sprak hij langzamer dan anders. Toen Pa aan het eind van zijn verhaal kwam en onze achternaam noemde, moest ze lachen. 'Zo heet ik ook,' zei ze. Pa en ik keken naar elkaar, dus toch. Pa vroeg hoe haar vader heette. 'Ekke,' zei ze. Nu moest pa lachen. Hij zei dat zijn vader ook Ekke heette. 'En hij.' Pa wees op mij. De dochter van opa's neef, dacht ik, onze achternicht. Pa keek alsof hij zojuist een nieuw werelddeel had ontdekt.  

Onze achternicht deed het hek voor ons open. 'Willen jullie de schuur zien,' vroeg zij. Ik rolde pa over het erf de schuur in, over een lemen vloer met kuilen. Ze liet ons de paardenboxen zien, waar de paarden 's winters stonden. Pa draaide zijn hoofd van links naar rechts en keek naar boven, naar de hanenbalken. Daar hingen enorme sluiers van spinnenwebben. Of we een kopje koffie wilden, vroeg ze. Ik was intussen stilletjes gaan hopen dat ze dat zou vragen en pa ook zag ik aan zijn gezicht. Ik hielp pa uit de rolstoel en hielp hem door een gang naar de keuken. Aan de deuren zaten ijzeren klinken die je met je duim omhoog moest tillen. De keuken zag er uit of haar overgrootvader er net uit was weggelopen. Het plafond had lage balken, de grote houten tafel lag vol met kranten en tijdschriften, er stond een schaal met frutsels en een vaas met uitgedroogde bloemen. Het aanrecht was graniet, aan tegelmuur erboven hing een koperen pomp. 

We gingen bij de keukentafel zitten. Onze achternicht vertelde dat ze met drie zussen waren en toen haar vader bejaard was eerst het land verkocht en daarna de boerderij. Later had ze met haar zus de boerderij teruggekocht, voor haar hobby, de paardenfokstal. Aan de keukentafel liet ze foto's zien: de wedstrijdpaarden van haar vader, en haar eigen oorkonde als fokker. Even later liep ze naar de hal bij de voordeur en haalde daar een ovale zwarte houten lijst van de muur, met een foto. 'Hoe is het mogelijk,' riep pa. Het was het portret uit ons groene familieboek, van de pagina met foto's van alle Ekke's. Een lang gezicht, in bruine tinten, met ingevallen wangen en ogen die gespannen naar de fotograaf keken, in een eenvoudige dikke jas. Dat was Ekke Jans, van het zevende geslacht. Ekke Jans was de nummer één uit het boek: onze stamvader. Hij was in 1836 geboren in Zuidwolde en in 1888 in Dorkwerd gestorven. Onze achternicht kende dat boek. Ze zocht ernaar maar kon het niet vinden. Ze vertelde over haar vader en haar zussen en dat ze met een pikeur was getrouwd. 

Toen pa weer thuis was, ging hij zitten en legde zijn benen op een bankje. 'Heuden, heuden,' zei hij wel drie keer achter elkaar. 'Dat ik dit nog mocht mitmoak'n.' Ik bracht hem een glas water en zei dat hij zijn middagdutje moest doen. 'Doacht 't nait,' zei hij. 'Breng mie dat greune bouk nog ains.'

EkkeJansWolters.jpg

Wolthoorn
leestijd: 2 min

Ik had bier bij de toog gehaald en wurmde mij, twee volle glazen voor mij uitgestoken, door de groepjes die bij de toog stonden, om de tafeltjes heen, naar het tafeltje waar wij zaten. Achter me, boven het geroezemoes uit, spatte een glas in gruzelementen. Ik zette mijn glazen neer, veegde mijn handen af en ging zitten.

Harjo had vier frisse grijze koppen aan de praat, boven pastellen vestjes (de vrouwen) en geruite overhemden (de mannen). Duitsers, een weekendje weg. 'En waar logeren jullie?' De vrouw naast Harjo zei het hem. Hij keek mij aan. Ik haalde mijn schouders op. De vrouw pakte haar smartphone, het scherm lichtte op. 'Hoe komen wij daar straks?' Harjo liet het haar zien. De vrouw bleef bezig met hem. 'En welke vijf dingen moeten we zien in Groningen?'

De ober met zijn zwart giletje, wit overhemd en vlinderstrikje kwam achter de toog vandaan, een stoffer met blik in zijn handen. Hij hurkte bij een tafeltje waar ik langs was gemanoeuvreerd en veegde de scherven op. Toen hij klaar was liep ik naar het groepje mannen dat daar stond met een paar vrouwen.

'Hebben jullie nu een glas witte wijn minder?' Ik gebaarde naar het tafeltje, met de halflege glazen. 'Zal ik er ééntje bijhalen?' Een van de mannen zei: 'Deed jij dat?' De man trok zijn kin omhoog. 'Ik liep erlangs, hoorde iets vallen.' Ik deed mijn handen half omhoog. 'Het enkele feit dat je dat vraagt, maakt dat het niet meer nodig is.' Hij klopte op mijn schouder. 'Aardig van je;' zei een vrouw uit het groepje. Ze greep mijn hand even, die nog vragend in de lucht hing. Ik keek in opmerkzame ogen, gaf een kneepje terug. Ik liep weer terug en ging weer aan het tafeltje van Harjo met de Duitsers zitten. '.... en de Vismarkt;' hoorde ik hem zeggen tegen de Duitsers. 'U moet morgen kibbeling eten. Unbedingt!'

Een week later zag ik die vrouw uit de Wolthoorn terug op de Vismarkt. Ze stond in de witte damp die van de kibbelingfrituur sloeg, en bevoelde een zalm voor ze de vis kocht. Toen ze klaar was waren daar diezelfde ogen. 'Ik lust nu wel een glas wijn.'

Roekoe, roekoe
leestijd: 7 min

Als Landstra in de vierde van het Augustinuscollege voor de eerste keer uit het Hooglied declameert is het alsof ik een elektrische schok krijg.

Laat hij mij kussen,
Laat zijn mond mij kussen!

Petra zit schuin voor me, in de middelste rij. Ik zit naast mijn vriend Johannes, bij de muur. Ik kijk graag naar Petra. Naar dat lange dikke haar, ze draagt er een band in die bij haar groene corduroy jurk past. Petra's haar danst in de zon. Ze draait het hoofd als ze met het meisje naast haar praat. In de wangen komen kuiltjes, haar ogen schitteren. Ik vang haar ogen, als ze haar hoofd verder draait, ze ziet mij kijken. Ik kijk snel weg. Dat ik Petra kan kussen kwam eerder niet in mij op. Hoe pak je zoiets aan? Ik durf niet eens met haar te praten. Meisjes, meisjes. Johannes maakt ze aan het lachen, maar hij heeft twee zussen.

Je bent zo mooi, vriendin van mij,
Je bent zo mooi!
Je ogen zijn duiven,
Door je sluier heen.

Als Petra naar me kijkt hoor ik die duiven koeren, roekoe, roekoe. Als ik haar in de gang tegenkom recht ik mijn rug.

Vandaag draagt Landstra driedelig grijs, al hangt zijn haar tot ver over de oren. Hij loopt naar het raam. Hoog over het talud dieselt een trein terug de provincie in. Landstra draait het bovenlicht dicht. Loopt terug naar zijn bureau, pakt de Bijbel, gaat ermee door de rijen. Soms staat hij stil, de open pagina's op de palm van zijn hand, zijn arm uitgestrekt. Zijn andere hand maakt gebaren, strijkt door zijn baard bij een regel wit, bij een komma, bij een punt. Hooglied ken ik inmiddels uit mijn hoofd, de Bijbel staat in de keukenkast naast de radio. Ik weet wat er komt.

Je borsten zijn als kalfjes,
Als de tweeling van een gazelle,
die tussen de lelies weidt.

Mijn haren prikken. Ik denk aan de kalfjes die Petra onder haar jurk verbergt. Aan die borsten op de verkiezingsaffiche van de Pacifistisch Socialistische Partij, die borsten pralen op een houten bord bij de ingang van het Noorderplantsoen. Ze zijn van een jonge vrouw, die haar naakte glorie voor zich uitspreidt, de armen breed. Bij ons thuis in Zuidwolde hangt Barend Biesheuvel aan het raam, van de Anti Revolutionaire Partij. Biesheuvel draagt een stropdas. Thuis heb ik het huiswerk af. Dan schrijf ik een gedicht. Op mijn bureautje staat een transistorradio. Soms hoor ik Peter Maffay, met Du. Dan draai ik de volumeknop omhoog, er schetteren trompetten, ze zwepen Peter op.

Wo ich auch bin, was ich auch tu, ich hab ein Ziel,
und dieses Ziel bist Du, bist Du, bist Du.

Ik wil het met Peter Maffay uitschreeuwen. Maar schreeuwen doe ik nooit. Elke dag fonkelt. Het is alsof de wereld opnieuw is uitgevonden: op de fiets langs het Boterdiep, als de zon over mijn gezicht glijdt, maar evengoed als er dikke regen door de populieren zwiept. Het is er ook als moe onderaan de trap roept 'het eten is klaar!' en wanneer ik met pa, moe en beide broers om de keukentafel zit. Thuis is alles opeens drie maten kleiner.

In de zomervakantie heeft moe dokter Wymenga erbij gehaald. Moe strijkt haar hand over mijn blote rug. "Kijk dokter. Rechts. Daar is zijn rug hoger dan links. Dat hoort toch niet?" Wymenga, de oogjes strak achter zijn gouden brilletje vraagt of ik dieper kan bukken. Scoliose. De ziekte van Scheuermann. Moe heeft verdorie haar gelijk. "Zit nou eens recht. Je zit alweer krom!" Nou zijn de poppen aan het dansen. "Wat gaat u eraan doen, dokter?" Ik moet een verwijsbrief halen voor de orthopeed, je zit nog in de groei jongen. Wymenga pakt de dokterstas en rijdt weg in zijn Kever.

In het ziekenhuis wikkelt de gipsmeester me in witte klamme lappen. Een week later pas ik het Milwaukee korset. Straks moet hij elke dag om, die leren beugel, die op zwaar mijn heupen rust. Uit die beugel rijzen drie metalen staven omhoog, vastgeklonken aan een ring, om mijn nek. Twee staven achter, een hardleren kussentje ertussen, dat de wervel recht drukt; en één staaf voor. Bij mijn heupen zijn riempjes en er is een palletje bij mijn nek. Recht zàl ik. Als de instrumentenmaker me iets vraagt lijkt het of er iemand anders voor mij praat. Het is alsof er straks iemand anders in dat korset moet. Ik ben er niet.

Het ding moet ook 's nachts om. Na een half uur roep ik pa. "Zo kom ik niet in slaap." Pa staat in zijn streepjespyjama naast mijn bed. "Je moet eraan wennen. Probeer het nog eens." Hij strijkt over zijn schedel. "Ik kan me niet eens lekker omdraaien. 's Nachts moet ik slapen. Verdorie." Pa zucht, zet het palletje bij mijn nek om en gespt de riempjes los. Ik hijs me er de volgende ochtend weer in. Een coltrui camoufleert de metalen ring om mijn nek.

Pa zet me met de auto af bij de school. Ik ben vroeg en ga in de bibliotheek zitten. In de klas zijn ze aardig voor me. Na een paar dagen zien ze het niet meer. Naar Petra kijk ik niet. Als ik haar in de gang tegen kom kijk ik recht voor me. Als ze vlak bij me is moet ik toch naar haar kijken. Ze lacht lief en ik lach stijfjes terug. Met de bus ga ik naar huis, en ook in de bus is mijn rug zo recht als een vers geschaafde plank. Volwassenen kijken snel voor zich uit. Kinderen stoten elkaar aan, ze loeren en lachen. Kleuters staren. Van die kleuters is het niet erg. Ik schrijf geen gedichten meer. Ik kan er beter niet aan denken.

Op een morgen in mei gaat de deur van de bibliotheek open. Petra's haar wuift als ze aan mijn tafel gaat zitten. Het is net alsof ik Peter Maffay verderop in de gang hoor galmen. "En?" vraagt ze. Iedereen is bezig met wat er na het examen komt. "Weet jij het al?" Ze kijkt schalks. "Ik ga politicologie studeren," zeg ik glunderend. "In Amsterdam." Ze kijkt naar me, alsof er opeens iemand anders zit. We zijn zomaar in gesprek. Petra's ouders verhuisden, haar vader kreeg werk in het midden van het land, ze woont zolang bij een tante. Straks, na het examen, gaat ze weer bij haar ouders wonen. "En? Weet jij het al?" vraag ik gretig. "Pedagogische academie. Kleuterjuf. Onderwijzeres, misschien." Ze draait met een vinger in haar haar en kijkt me aan, misschien weet ik het.

Na het avondeten loop ik naar de trap. Die gedichten kunnen zoveel beter. En dat korset kan me wat. Wim uit mijn klas heeft een hoge rug. Dat zie je pas goed. En ik draag dat verrekte ding. De examens, nog een paar weken. Ik moet het Petra vragen. In de bibliotheek, als we alleen zijn. In het weekend zeg ik tegen moe: "Dat korset gaat niet meer aan. Ik ben het hartstikke zat. Straks in Amsterdam - dat dacht u toch niet echt? Wat halen die paar maanden nou uit?" Vroeger kneep moe. Nu krijg ik pantomime. Ik loop met het ding naar de schuur, bij het grofvuil ermee.

Maandag komt Petra bij me zitten in de bibliotheek. Ik vraag of ze naar de film wil. Mijn handen voelen koud en Petra bloost. Ik ga direct verder, zij moet tijd krijgen om na te denken. Fiddler on the Roof. Een musical, zeg ik. Hert gaat over een arme Joodse melkboer uit een Pools dorpje. Met drie dochters die aan de man moeten. En zij willen natuurlijk iemand anders. 'Je kent vast dat liedje, Als ik toch eens rijk was.' Ik zing het half. Petra's mondhoeken gaan krullen, als ik voor haar zing. Dan zijn ze daar opeens, die kuiltjes. "Ga je mee? Vrijdag?" "Ik moet het mijn tante vragen." Ik kijk haar vragend aan. "Zij moet dat goed vinden, weet je. Ik logeer bij haar. Morgen hoor je het." De volgende dag, als de klas van lokaal wisselt, houdt ze in. Ze schuift de zware leren schooltas onder haar andere arm en komt naast me lopen. "Het is goed hoor." Ze lacht en helt een beetje over.

Vrijdagavond sta ik bij het Hoofdstation. Als ze komt aanlopen vliegen haar grote ogen naar me toe. We lopen langs de boten in het Verbindingskanaal en vanaf de Herebrug ligt mijn arm om haar schouder. Petra kleurt, maar ze maakt zich niet los. Mijn longen zwellen. Zonder het korset voel ik me herboren. Bij Cinema Palace op de Grote Markt zeg ik dat we tijd zat hebben. "Ben je wel eens in de Prinsentuin aan de Turfsingel geweest?" Ik heb vooraf de Prinsentuin verkend. Even later staan we onder het vergulde tableau boven de poort. De lange gele wijzer, die aan de zon vastzit, priemt boven ons de tuin in. Het grind knerpt, wij slenteren langs buxushagen en rozenperken naar de berceau. Daar zoen ik haar. Ik lach, wil haar vertellen dat ik haar al zo lang leuk vind. Maar Petra schuift haar pols uit de mouw van haar jas. "Wordt het geen tijd? De film begint zo." Na de film breng ik haar terug naar het Hoofdstation. Petra houdt de pas erin. Met die tante wil ze natuurlijk niet te laat thuis zijn.

Maandag komt Petra niet bij me zitten. In de klas kijkt ze niet naar me. In de pauze zit ik op het muurtje, voor het plein. Als Petra eraan komt loop ik naar haar toe. "Zullen we een ommetje maken?" De vlammen slaan haar uit de wangen. "Het is beter van niet. Ik wil geen verkering." Ze loopt weg. Er is opeens een dof geluid in mijn hoofd, alsof ze er met een grote houten hamer op heeft gemept. Ik moet weg van iedereen en ga naar het toilet. Daar zit ik met het hoofd in mijn handen. De pauze kan me niet lang genoeg duren. Het is als bij het korset, net alsof het om iemand anders gaat. Als allerlaatste ga ik de klas binnen. "Waar bleef je nou," vraagt Johannes. "Is er iets?"

"Nee," zeg ik. Er is niks.

Citaten Hooglied: De Nieuwe Bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap 2004

Mevrouw Popkens papegaai
leestijd: 2 min

'Ik denk dat het zo moet', zei ze met een alleraardigst lachje. Ze was met twee flesjes opgerezen vanonder de bar. De cassis zette ze voor Gijs neer, de spa rood bij mij. We waren in café Popken, in Ekehaar. Mevrouw Popken had een mooi bewaard gezicht, waar je vrolijk van werd. Meneer Popken moest wel vinden dat hij bofte. Ze schonk onze glazen in en verdween daarna achter een deur, voor de patat met bitterballen.

Op zondagmiddag wandelde ik altijd met Gijs, als hij bij ons logeerde. Ik had de auto in Eleveld neergezet. Langs smalle wegen waren we via Geelbroek en Amen naar Ekehaar gelopen, Gijs met zijn wandelstok in de hand, soms prikte hij in een molshoop of tikte behoedzaam een boom aan. Met die wandelstok liep hij langzamer. Buiten was het koud, maar de houtkachel binnen brandde dat het een lieve lust was.

Bij het raam was een kooi met een papegaai. Hij zat met zijn gele en groene veren op een balkje. Toen mevrouw Popken achter de deur verdween keken Gijs en ik haar na en de papegaai floot. Daarna floot hij nog een keer. Wij zagen hoe de papegaai zich van zijn balkje naar de tralies wurmde en langs die tralies naar beneden klauterde. Zijn nagels tinkelden. Onder in de kooi was ook een balkje. Daar drentelde hij een poos heen en weer. Daarna tinkelde de hij langs de tralies weer naar het balkje boven in de kooi. Toen floot de papagaai opnieuw. Gijs moest erg lachen. Het kwam helemaal achter uit zijn keel. Daarna moest hij nog een hele tijd zomaar opeens grinniken. Wat hield ik veel van Gijs en wat zou hij een mooie donkere stem gehad hebben.

Het wachten duurde lang, maar dat was niet erg. Achter ons, bij de muur naast de deur, was de houtkachel. Je zag rode en gele vonken omhoogschieten. Tegen de achtermuur stond een kerstboom. Die kwam bijna tot het plafond. Verder was er niemand, werkelijk niemand, behalve de papagaai en wij. We vermaakten ons opperbest.

Na een tijd kwam mevrouw Popken achter de deur vandaan. Ze zette een bord met patat en een schoteltje met bitterballen voor ons neer. Wij brandden bijna de mond aan de bitterballen. Dat was fijn. Want dat konden wij een jaar geleden niet zeggen van de bitterballen van meneer Popken. Gijs pakte mijn hand. 'Ha,' zei hij. Ik moest het zakje mosterd, dat naast de ballen lag, uitknijpen.

Toen het op was deden we de jas aan en liepen het hele eind terug naar de auto. Onderweg moest Gijs aan zijn vingers ruiken voor de mosterdgeur. Verder kreeg hij af en toe de slappe lach. Ikzelf was de hele dag al vrolijk, al vanaf het moment dat Gijs me van mijn vrouw wakker mocht maken. Thuis bakte mijn vrouw pannenkoeken. Toen brachten we Gijs terug naar Nieuw Woelwijck in Sappemeer, naar Den 2. We liepen terug naar de auto en Gijs keek ons door het raam na. Ik dacht beslist dat hij nog een keer moest grinniken.

De tondeuse
leestijd: 2 min

De kappers gaan voor het eerst weer open en toch laat ik mijn haar groeien. Het doet me denken aan vroeger. Toen ik naar Amsterdam verhuisde en de geur van vrijheid in de lucht hing. Een decennium lang.

Op Google zoek ik naar foto's van Donald Sutherland. Donald schitterde destijds in M*A*S*H, in de Korea-oorlog, als snedig chirurg in een fronthospitaal. Nog altijd is Donald niet uitgespeeld. Hij heeft zijn lange haardos bewaard, evenals zijn charisma. Al is zijn haar nu grijs. Net als dat van mij. Soms, als er een briesje staat en ik met iemand praat, moet ik het haar uit mijn ogen vegen. Ik lijk onderhand een vrouw.

Op een mooie ochtend fiets ik naar Haren, naar kapper Onnes bij de rotonde. Naast de deur staat een vitrinekast met bekers en bokalen. Boven de kassa hangt een bord: 'life ain't perfect, but your hair can be.' Ik neem een stoel bij de tafel met tijdschriften.

Onnes draagt jeans met een zwart overhemd. Het resterende haar op zijn schedel is in stekeltjes omhooggewerkt. Er zit een jongen in de stoel. De jongen is rond de twintig, de kapper loopt om hem heen, in zijn hand een tondeuse. De tondeuse heeft een gouden kleur. De kapper zwiert met de tondeuse om het hoofd van de jongen, als een zanger met zijn microfoon. De kruin wordt hoog. Als de kapper klaar is, bevoelt de jongen de zijkant van zijn hersenpan. Hij kijkt tevreden in de spiegel. Iemand veegt het haar weg. De kapper drinkt een kopje koffie. Hij gebaart daarna met zijn hand naar de stoel en pakt een schort.

'Steek je handen maar in de mouwen.' Hij bevestigt een boord van wit crêpepapier om mijn hals. 'Het hoeft alleen bijgeknipt.' Ik kijk hem aan via de spiegel. Onnes staat achter me. Hij spreidt zijn handen en steekt alle vingers in mijn haar. Hij trekt ze langzaam omhoog tot het haar tussen de vingers wegvalt. 'Er zit beweging in je haar. Voor je leeftijd heb je een volle dos. Als ik het mag zeggen,' hij kijkt de spiegel, 'er moet wel wat af.' 'Je hebt geluk.' Hij loopt naar het plateau onder de spiegel, pakt een schaar en loopt om me heen. Het staal klapwiekt scherp rond mijn oren. Mijn haar dwarrelt naar beneden.'Ik heb het van mijn vader geleerd. Hoe je zo'n jaren zeventig kapsel doet. Niemand die nog weet hoe het moet. De docenten op de kappersschool beheersen hun vak niet meer.'

Onnes was kampioen, het staat op zijn website. Zeven jaar achtereen in Nederland. Ook Europees en Wereldkampioen. Ik vraag ernaar. 'Weet je wat vreemd is?' Hij loopt om me heen. 'Dat je het dan niet beseft. Hoe bijzonder dat is.' Ik denk aan mijn leven en dat je pas achteraf weet wat de mooiste jaren zijn. Hoe druk je bent. Ik zeg dat talent alleen vast niet genoeg is. 'Ik had collega's die creatiever waren. Maar hun techniek was ondermaats. Mijn vader, die ging 's avonds na het eten met zijn collega's naar de vakschool. Dan gingen ze oefenen. Maar jonge mensen, ze willen tegenwoordig niet meer gecorrigeerd worden. Dan komt er hier zo'n moeder bij me in de zaak. Die zegt dat ik niet aardig genoeg ben. Niet aardig genoeg. Maar daar gaat het toch niet om?' De schaar valt stil, de ogen in de spiegel kijken mij mistroostig aan.

'Vroeger nam ik jonge mensen mee naar die kampioenschappen. Ze stonden hier naast me.' Hij wijst met de punt van zijn schaar naar de stoel rechts. 'Ze werden ook kampioen.' Hij schudt zijn hoofd. 'Er is hier pas een nieuwe zaak geopend. Maar de eigenaar weet niet zelf niet eens hoe het moet.'

Hij legt de schaar op het plateau en pakt de tondeuse voor mijn bakkebaarden. Daarna klapt hij het scheermes open. Ik zet me schrap, want mijn nek is daarna altijd rood. Maar Onnes kan het zonder mijn huid te raken. Dan bukt hij zich naar een lade, pakt een pot en haalt er een likje uit. Hij doet de witte massa in de palm van zijn hand, spuit er water op, smeert het in cirkels uit en boetseert het in mijn haar.

'Ik geef je er straks wat van mee.' Hij vult een klein plastic potje en zet het voor me klaar. 'Van de bond mag het niet. Theoretisch zou je dat kunnen opeten.' Hij schudt met zijn hoofd. Hij maakt het schort los.

Ik kijk nog een keer naar het plateau onder de spiegel. Daar liggen de scharen in hun rankheid, als benen van balletdanseressen. Ze glimmen. Daarnaast de tondeuse, met zijn gouden glans.

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Ekke Wolters (Zuidwolde, 1953), studeerde in Amsterdam. Woont en werkt in Groningen. Wandelt, tuiniert (groenten), leest. Plezierschrijver.