1. Cirkel
    (16 december 2023)
  2. Nachtzuster
    (25 maart 2023)
  3. Badkuip
    (02 mei 2020)
  4. De volgende halte
    (22 februari 2020)
Cirkel
leestijd: 3 min

Het eerste randje ochtendrood verscheen onder het hemeldak. Het was nog vroeg toen we vertrokken, met goed gemoed en zware bepakking. Op vakantie in Ierland gingen we. De vliegtickets waren geboekt toen de studiefinanciering werd uitgekeerd, de reis diende zich aan toen die ruimschoots was uitgegeven. Maar dat deerde niet, we konden onze tent, ons hebben en houden, immers dragen op onze rug. We namen een gasstelletje mee, instantkoffie en 'betonmix' (havermout, poedermelk, noten, rozijnen en Smarties). Verder zouden we wel zien.

Eenmaal geland in Dublin hadden we een vaag plan bedacht, om de Wicklow Way te lopen. Een mooie route door glooiende Ierse heuvels, met op de route trekkershutten voor wandelaars. Een bus bracht ons een eindje op weg, naar het plaatsje Roundwood, en toen we daar waren kleurde de hemel intussen van oranje naar rood en dieppaars. Een tent zet je idealiter op als het nog licht is, maar liever niet langs de weg. De eerste keuze, naast een kalme rivier, viel af toen we opmerkten hoe hoog de begroeiing pas begon. Zeker tot mijn middel groeide er niets op de oever, wat zoveel betekent als dat deze kalme rivier onstuimig kan worden en uit zijn voegen kan treden.

Omdat we het laatste beetje licht in rap tempo verloren, besloten we over een hek te klimmen. En de nacht door te brengen op het land van een boer. Die nacht droomde ik dat er een gigantische herdershond in mijn gezicht stond te blaffen, terwijl een woeste boer met een rode baard ons in de slaperige ogen scheen met een zaklantaarn.

De volgende morgen pakten we bij het eerste daglicht onze spullen, want geheel onrealistisch was mijn droom niet geweest. Een paar kilometers verder, met een flinke klim achter de rug en zonder eten in onze magen, vonden we de eerste trekkershut. Op de vuurplaats maakten we vuur en vonden voor het eerst de rust om om ons heen te kijken. Het was een prachtige dag en de heuvels schitterden als juwelen in de zon. Het landschap was stoer en liefelijk tegelijkertijd. Die nacht brachten we door in de wildernis, ik sliep diep en toch onrustig met bizarre dromen over mythische wezens.

De volgende dag was een stuk natter dan daarvoor. We maakten een afdaling, voorzichtig langs een natuurlijke trap van rotsen en stenen die glad waren door de regen. Bij een volgende trekkershut zat een Duits stel, dat fluisterend met elkaar praatte en zich zo snel mogelijk uit de voeten maakte. Een eenzame wandelaar uit Tsjechië bleef over. We aten samen en maakten vuur om onze natte kleren te drogen. Het was al lang donker toen op het pad een groep Ierse mannen verscheen. Ze waren doorweekt en droegen hun spullen in grote boodschappentassen aan hun armen. Ondanks dat hun kleren verzadigd waren met water en de boodschappentassen op z'n minst ongemakkelijk moeten zijn geweest om te dragen, waren ze uitermate goed gemutst. Ze hadden in een dorp verderop meegedaan in een drumcirkel, vertelden ze. De boodschappentassen bevatten dan ook voornamelijk trommels. En een triangel en een koebel.

De leren waren totaal niet muzikaal, vertelden ze, maar zagen niet in waarom muziek maken voorbehouden moest zijn aan mensen die muzikaal zijn. In de trekkershut werd het met de extra mensen een stuk behaaglijker. Uit een andere boodschappentas trokken ze blikjes bier tevoorschijn en een fles whiskey. Niet veel later zaten we met z'n allen in een kring. Iemand sloeg op een trommel, en nog eens en nog eens, tot zich een ritme begon te vormen waar iemand anders op inhaakte. Langzaam vormde zich iets bijzonders, als een soort gezamenlijke trance, ongetwijfeld geholpen door de drank. Het was een soort verbondenheid die ik nog nooit eerder had ervaren. Een gevoel van eenheid met deze mensen in dit mythische landschap. Ik wist meteen dat dit moment waardevoller was dan een dure en luxe vakantie, omdat deze ervaring voorgoed in mijn geheugen gegrift zou staan.

De volgende dag ging ieder zijns weegs. De rest van de vakantie was mooi. We waren berooid vertrokken en kwamen berooid weer thuis, maar deze vakantie zouden we nooit vergeten.

 

Nachtzuster
leestijd: 5 min

In het schemerlicht van de lampen lig ik half overeind in het ziekenhuisbed. Naast mij in een doorzichtig ziekenhuiswiegje ligt een heel klein meisje. Een baby. Mijn baby, maar zo voelt dat nog niet helemaal. Het voelt meer of ze 'van' het ziekenhuis is. Met haar ziekenhuismutsje op en het roze bandje om haar dunne polsje.

We hebben een intense dag achter de rug, zij en ik, toen ik haar op de wereld zette. De vrees die ik bij de verloskundige had uitgesproken 'ik denk dat het niet past', werd bemoedigend lachend beantwoord met 'dat denkt iedereen, maar meestal past het'.

Het past dus niet.

Er komt een dokter. De dokter brengt een medisch instrument mee. Een grote zuignap op een doorzichtige buis waarin een soort ketting ligt. Als ze het werktuig 'aanbrengen' kijk ik de andere kant op en stuur mijn gedachten naar een andere realiteit, ver weg van het hier en nu. Mijn waardigheid was ik al kwijtgeraakt toen ik als een soort spartelende zeekoe strandde op het ziekenhuisbed. Naakt, met talloze vreemden om me heen. Nu was ik naast mijn waardigheid ook mijn menselijkheid kwijt. Ik was enkel nog een omhulsel. Een vleeskleurig blubberig ei.

Met grof geweld wordt het kindje uit mijn lichaam getrokken. De arts hangt met al zijn gewicht aan het martelwerktuig dat inmiddels is vastgeplakt aan het hoofdje van het kindje. Hij trekt. Hij trekt nog een keer. En nog een keer. En de laatste keer, zo weet ik zeker, word ik binnenstebuiten getrokken. Dat gebeurt niet, maar ik krijg wel een papierwit baby'tje op mijn lichaam. Ze huilt. Ik ben vooral opgelucht dat het voorbij is.

En daarna komen er kersverse opa's en oma's en tantes langs die vol bewondering naar het kleine meisje staren dat heerlijk slaapt in haar bakje. Er zijn blije tranen en trotse woorden en alles is goed. De baby en ik moeten in het ziekenhuis blijven 'ter observatie', en de echtgenoot wordt naar huis gestuurd 'dan kun jij tenminste even goed slapen'. Ik echo de woorden van de verpleegkundige als hij tegensputtert. 'Ga maar naar huis en rust uit'.

Ik zou dus wel willen slapen. Maar dat kan niet, want ik moet belangrijke dingen doen. Zoals de Baby Voeden. Dat ze eigenlijk nog te klein en te zwak is om goed te kunnen drinken uit een onervaren tepel van een onervaren moeder, dat weet ik op dat moment nog niet.

Het meisje in het wiegje is nog geen halve meter van me verwijderd, maar toch kan ik niet bij haar. Mijn onderlichaam is er nog wel, maar het laat zich niet bewegen. Het staakt, vanwege het geweld wat het is aangedaan vandaag. Ik kan de draai niet maken om het meisje op te pakken. Ze huilt, dus er moet vast iets gebeuren. Ik druk op de rode knop. Dat maakt geen geluid.

Zuster Magdalena verschijnt uit de coulissen op het schaars verlichte toneel voor mijn bed. Ze 'legt de baby aan' en verdwijnt. Ik druk weer op de knop. Andere borst. Dat betwijfelt de zuster, de baby moet minstens twintig minuten aan de ene en dan nog tien minuten aan de andere. Het meisje slaapt inmiddels weer. Ik wacht zonder besef van tijd. Zal ik haar dan zelf maar in haar bedje leggen? Het onderlichaam verzaakt nog steeds, en mijn armen zijn niet lang genoeg om met een simpele draai het kleine kwetsbare wezentje (ONDERSTEUN HET HOOFDJE!) weer op haar plekje te krijgen.

We wachten nog wel even. Ik druk weer op de knop.

Daar verschijnt zuster Magdalena weer, legt het meisje in haar wiegje en trekt zich terug achter de deur waar een wereld is die voor mij niet meer bereikbaar is. Wie weet houdt de wereld buiten mijn kamer wel op. Ik heb geen empirisch bewijs om die gedachte te ontkrachten.

De baby huilt. Ik druk op de knop.

De nachtzuster komt weer uit haar hol gekropen. 'Ik heb ook nog andere patiënten, hoor' fluistert ze zachtjes in mijn oor. 'Als je thuis was geweest, had je dit ook zelf moeten doen'. 'Weet je wat jij moet doen? Vragen of ze je overplaatsen naar de afdeling met comateuze patiënten. Die drukken doorgaans niet zo vaak op de knop', wilde ik gezegd hebben, maar dat deed ik niet.

Nachtzuster af.

Ik wil naar huis. De echtgenoot beantwoordt de telefoon niet. Hij heeft mijn advies - of eigenlijk het advies van de verpleegkundige - ter harte genomen en ligt heerlijk te slapen. Toch wil ik hier zo snel mogelijk weg. Een taxi dan? Die is er met een half uurtje. Ik zoek mijn kleren bij elkaar, trek ze aan en wikkel het meisje in een dekentje tegen de kou. Ik klem haar tegen mij aan en vouw mijn jas zo over haar heen dat ze goed beschermd is. Het licht op de gang is fel en onaangenaam, maar ik zie niemand en sluip door de gangen, stijf van de adrenaline.

Achter elke hoek verwacht ik zuster Magdalena op de loer liggen. Als een soort roofdier, klaar voor de aanval om meer giftige woorden in mijn oren te fluisteren. 'Je moet dit zelf kunnen', 'welke moeder kan haar kind nou niet de borst geven?' 'belachelijk dat je je eigen kind niet durft op te pakken', 'vrouwen van tegenwoordig zijn zo kleinzerig'.

Maar ze is niet om de hoek en ook niet om de volgende hoek. Ik blijf doodstil staan als ik voetstappen hoor naderen en wegsterven. Waar is die verdomde lift gebleven als je hem nodig hebt? De baby begint te pruttelen. Niet nu alsjeblieft. Daar is de lift. We hebben het ergste gehad. Als ik beneden door de hal loop ben ik 'gewoon' een bezoeker. Mensen kijken niet raar naar me. Of misschien ook wel want ik zie er aardig verlopen uit. Buiten is het kouder dan ik had verwacht zo half augustus, maar het doet me goed. Ik ben eindelijk vrij. Ik stap in de taxi en geef mijn adres aan de taxichauffeur. De taxi ruikt naar auto en leer. Met het meisje in mijn armen val ik eindelijk in slaap.

'Wat had u voor ontbijtje gewild?' Er staat een vrolijke vrouw van halverwege de veertig voor me met een aardig gezicht. Ik ben niet midden in de nacht in de taxi naar huis gestapt. Ik lig half overeind in het ziekenhuisbed met het meisje stevig tegen me aangeklemd. Het is licht. We hebben het overleefd, zij en ik.

Badkuip
leestijd: 6 min

Vanaf de achterbank van de Volkswagen zag ik het verre uitzicht van het platteland langzaam veranderen in dichte bebossing. Toen we rond het middaguur waren vertrokken had de nazomerzon nog vriendelijk mijn huid gestreeld maar nu kreeg de wereld een blauwe gloed door de bomen die het licht blokkeerden en de schemer die traag inviel. Ik wachtte met een zwaar gemoed tot ik met mijn gezelschap (bestaande uit mijn vriend, zijn broers en hun vrienden) zou aankomen op een plek waar ik absoluut niet wilde zijn.

Niet dat ik er in geloof hoor. Ik weet zeker dat ze niet bestaan, de overgebleven zielen van overleden mensen. Dat weet ik gewoon. Spoken bestaan niet. Het menselijk lichaam is mogelijk wel iets meer dan een vernuftig gebouwde computer van biologisch materiaal, maar een ziel of geest die op de één of andere manier een aparte entiteit is, los van het lichaam, dat lijkt me hoogst onwaarschijnlijk. Toch ben ik de eerste die haar vingers in haar oren steekt en heel hard 'lalala' roept als iemand een 'waargebeurd' griezelverhaal vertelt.

De auto kwam tot stilstand op een parkeerplaatsje, ergens in the middle of nowhere. Vanaf hier gingen we te voet naar het 'spookhuis' dat we een paar weken eerder hadden opgezocht via het internet op een site met de Top Tien Engste Echte Spookhuizen van Nederland. 'Zeer agressieve entiteiten', stond bij wijze van aanbeveling op de site, voorzien van een paar foto's met zogenaamde spectrums erop, lichtvlekken die geesten moeten voorstellen, maar waarschijnlijker worden veroorzaakt door stofdeeltjes waar de flits van de camera op reflecteert. Het alternatief was een voormalige inrichting geweest voor de geesteszieken, maar dat scheen bewaakt te worden. Ik was blij toe. Dit spookhuis werd gewoon bewoond door de geest van de eigenaar die zichzelf had opgehangen. Of in de brand gezet, dat weet ik niet meer zeker. Misschien is dat ook een beetje geestesziek te noemen, maar als ik dan toch een spook tegen moet komen, dan liever een depressieve dan een gestoorde.

We navigeerden naar het huis met een gps-apparaat voor hikers. We hadden nog geen Google Maps op onze smartphones omdat we nog geen smartphones hadden, bovendien stond het huis niet op Google Maps. Met volle bepakking, tenten, slaapzakken en bier, liepen we eindeloos door de bossen. Ik hoopte dat we het huis niet zouden vinden en we gewoon ergens leuk zouden gaan wildkamperen in de bossen. Kon het toch nog een beetje gezellig worden.

Helaas. Toen de schemer inviel, doemde daar het vervallen huis op tussen de bomen. Het keek me vijandig aan, met donkere raamkozijnen als duistere ogen en een groot gapend gat in de gevel alsof het huis het uitschreeuwde. We sloegen ons kamp op waar de tuin moet zijn geweest. Ons plan om in het huis te slapen leek toch niet veilig. Niet vanwege de al dan niet aanwezige spoken, meer omdat het op instorten stond. Er werd een vuurtje gemaakt en de eerste blikken bier werden opengetrokken. Normaal gesproken zou ik zonder nadenken mee hebben gedronken, maar met bier is het zo dat ik er erg nodig van moet plassen. En als ik iets niet wilde, dan was het hier ergens in de bosjes moeten plassen.

Toen de eerste blikken bier leeg waren en de spookverhalen verteld (terwijl iemand heel storend 'lalala' erdoorheen zat te roepen), was het tijd voor een inspectie van het huis. We slopen met z'n allen, bewapend met zaklampen door en langs het huis. Als een soort angstige bordercollie keek ik vooral of de groep nog compleet was, of niemand verdween. Natuurlijk verdween er iemand. Mijn vriend. Mijn hart klopte als een razende. Niet omdat ik dacht dat hij door een 'entiteit' was meegesleurd in het diepe water in de kelder waar we zojuist waren langs gelopen, maar omdat ik wist dat hij ergens op de loer lag om iemand te laten schrikken. Het idee dat de schrik komt, maar je weet niet wanneer en van welke kant is misschien nog wel stressvoller dan de schrik wel. Mijn ademhaling zat hoog in mijn keel toen een figuur achter een muur vandaan in het raamloze kozijn wilde springen en... verdween. De figuur dat was mijn vriend, dat was duidelijk, maar waarin hij verdwenen was, was een tweede.

Er bleek een greppel rondom het huis te zijn gegraven waar hij in was gevallen. Niks aan de hand, wel pijn in zijn voet. Hij hinkelde terug naar ons kamp - de eerste regel van horror is dat het misgaat als de groep zich opsplitst riep ik in gedachten tegen mezelf - en we liepen de rest van onze ronde. 'Het is de vader' zei de enige andere vrouw in het gezelschap, mijn schoonzusje. 'Ik hoor de vader'. Ik zei niks. Ik hoef niks te weten over het wel en wee van een spookvader. Ik vroeg ook niet hoe ze 'wist' dat het een vader was. Wat ik wel wist, of dacht te weten, is dat ik vlak daarvoor een soort echo had gehoord van spelende kinderen. Dat vertelde ik natuurlijk niet, omdat ik geen mafkees wilde zijn die aanstellerig doet alsof ze spoken kan horen én omdat ik wist dat als ik het wel zou zeggen, ik de fantasie van mijn schoonzusje op hol zou laten slaan en voor je het wist zouden we allemáál spoken zien en horen. Het had zich natuurlijk allemaal in mijn verbeelding afgespeeld.

We kwamen ongeschonden terug op het kamp, waar mijn vriend gelukzalig aan een blikje bier zat te lurken en het vuur vrolijk knetterde. We staken waxinelichtjes aan en zetten die in het zichtbare deel van het huis, waardoor zich enge schaduwen vormden, maar wel verklaarbare enge schaduwen. Het werd eigenlijk best wel gezellig. We liepen nog een paar rondes door het huis en voor we gingen slapen waagde ik me zowaar aan een biertje.

Toen de volgende dag goed en wel op gang was, en iedereen weer wakker, deden we nog een ronde door het huis bij daglicht. We keken omhoog en zagen op de eerste verdieping, of waar de eerste verdieping zou moeten zijn, ingeklemd tussen twee vloerdelen een badkuip hangen, waar we in de uren daarvoor meerdere malen nietsvermoedend onderdoor waren gelopen. Het ding zag eruit alsof het elk moment naar beneden kon donderen. Dat had het die nacht niet gedaan.

De volgende halte
leestijd: 3 min

Op het station in Sauwerd, langs de lijn naar de Eemshaven en aan de kant waar reizigers opstappen om naar Groningen te gaan, daar woont Klaartje. Een vrouw van het katachtige soort, haar donkere vacht opgesierd door rossige vlekken. Zij ligt zomers uitgestrekt op de warme tegels of zoekt de relatieve koelte op van het gras naast het spoor. In de winter schuilt ze in het wachthokje of anders opgekruld op schoot bij wie het maar toestaat. Ze ziet ze komen en gaan, de reizigers, met hun hoofden over hun mobiele telefoon gebogen. Sommigen knopen een praatje aan met een medepassagier. Anderen staren voor zich uit, peinzend over de dag die ze voor zich hebben.

In de term 'zwerver' herkent Klaartje zichzelf niet. Ze is een onafhankelijk wezen met een eigen geschiedenis. Haar eerste menselijke metgezel was een alleenstaande man. Alleenstaande mannen adopteren nou eenmaal geen kinderen. Daar zou iedereen zijn wenkbrauwen over optrekken. Maar ook alleenstaande mannen voelen de behoefte om te zorgen. Om te koesteren. Om lief te hebben. In die behoefte moest Klaartje zien te voorzien. Maar zoals dat wel vaker gaat met leegten die gevuld moeten worden, was het kleine beetje dat zij vulde alleen maar een bevestiging van die diepzwarte ruimte in zijn binnenste.

Halve liters Kanon (10% alcohol) moeten de leegte wat minder peilloos diep maken, terwijl elke teug het gat vult en tegelijkertijd een beetje groter maakt. Tot er niets meer over is van de alleenstaande man. Alleen een onbestemde ruimte met een heel klein Klaartje erin.

Haar eerste menselijke metgezel zag vroegtijdig zijn onvermijdelijke einde. Een broer uit Sauwerd met een groot huis vol lege kamers ontfermde zich tegen wil en dank over haar. Sommige alleenstaande mannen willen helemaal niemand om voor te zorgen. Of te koesteren. Of lief te hebben. Daar kijkt niemand gek van op. Behalve dan als die alleenstaande man een kat heeft. Dat vinden mensen al gauw een beetje raar. Waar Klaartje eerst te klein was om een gat te vullen was zij nu een zorg te veel en nam zij dus haar intrek maar op het station in Sauwerd.

De eveneens alleenstaande broer van de alleenstaande man brengt haar brokjes en als het koud begint te worden ook een dekentje. Want hij wil dan weliswaar niet voor een ander zorgen, hij is ook geen lul. Soms legt hij beetje natvoer voor haar neer waar een lompe reiziger vervolgens in gaat staan. Af en toe slobbert een hond haar brokjes op. Dan zie je nog waar de brokjes lagen aan een grote natte kwijlvlek op de tegels.

Haar aanwezigheid op het station is zo vanzelfsprekend geworden dat niemand meer weet dat Klaartje daar ooit niet woonde. En niemand kan zich voorstellen dat ze daar op een dag niet meer zal zijn. Niemand zal haar missen als ze er niet meer is.

Eén halte verder, op het station in Winsum, woont trouwens ook een kat.

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Rosa Veldman (Groningen, 1990) schrijft sinds haar tiende levensjaar verhalen. Inmiddels bestaat haar oeuvre uit circa vijftien romans die allemaal nog geschreven moeten worden. In het dagelijks leven maakt zij reclame voor toneelstukken.