Bill's visverhalen #8: De juten zak
leestijd: 4 min

Daar zat ik dan, in een dingy in de baai van Ceduna, een stadje aan de kust van Zuid-Australië. Verderop waren onlangs palen geslagen voor een nieuwe woonwijk aan de westzijde van deze inham van de Zuid Oceaan. Volgens Richard zouden daar huizen worden gebouwd die niet zouden onderdoen voor de moderne stadvilla's in grote steden zoals Adelaide. Mijn oudoom Ted - Richards vader - haalde zijn schouders op. Zo'n vaart zou dat vast niet lopen. Westwaarts was het ruim 1800 kilometer naar de eerstvolgende stad Perth, de eerste echte stad in de andere richting was Adelaide op zo'n 750 kilometer afstand. 

En het was nou ook niet zo dat Ceduna met z'n tweeduizend inwoners een havenstadje vol bedrijvigheid was. Er kwamen alleen maar schepen langs om de hoge SACBH silo's op de oostpier te legen. Ook onbeladen hadden zulke vaartuigen te veel diepgang om de baai van Ceduna - ook bekend als Denial Bay - binnen te gaan.

- Het smaakt heerlijk, zei Richard. 

Ik noemde Richard gewoon bij zijn naam, ook al was er een administratief generatieverschil. Hij was als zoon van mijn oudoom Ted een directe neef van Mum. Richard en zijn vrouw Sue hadden twee zonen die mijn achterneven waren, maar ik wist nog steeds niet hoe ik de band tussen Ricard en mij moest benoemen. Hij was niet mijn oom, maar hij was wel familie. 

Nu stond hij op zo'n honderd meter van de jetty - een steiger die vanuit Ceduna een stuk de baai inliep - tot zijn knieën in het water. Hier plukte hij met een scherp mes allerlei oesterschelpen los van de zeebodem. Het duurde even voordat hij zo'n schelp had opengebroken en dan sneed hij de oester eruit, die zich er zo lang veilig in had gewaand. De meeste oesters gaf hij aan Ted die ze in kleine stukjes sneed. Maar zo nu en dan liet Richard zo'n oester zo in zijn mond naar binnen glijden. 

- Heerlijk!

Vol afgrijzen zag ik het allemaal aan. Maar wat kon ik doen? Ik was 35 jaar oud en net als mijn ouders, was ik naar Australië toegekomen om de tweede bruiloft van mijn broer bij te wonen. Mijn Australische familie werd vertegenwoordigd door mijn oudoom Ted en zijn vrouw Marj, die in 1955 vanuit Engeland naar Australië waren geëmigreerd. 
In het rurale Australië waar Ted en Marj woonden deed men geringschattend over al die stadse mietjes die alleen maar in Adelaide, Melbourne of Sydney bleven zitten en geen stap buiten de stadsgrenzen durfden te zetten. Stiekem was ik ook zo, maar goed, een man is een man en een Bill is een Bill en natuurlijk beweerde ik een Bill te zijn die net als Crocodile Dundee niet bang was voor de Australische natuur. 

- Dan ga je toch gezellig met ons mee vissen, Bill, stelde Ted voor.

Mijn ouders zeiden niets, ik kon zien dat ze allebei hun best deden om hun lach in te houden.

Toen Richard genoeg aas had verzameld, stapte hij weer in de dingy, een kleine, metalen roeiboot die hij zo-even vanaf de trailer in het water had gelaten. Er zat een tufmotortje op waarmee we stilletjes naar een zijarm van Denial Bay voeren. Volgens Ted had daar een walvis het afgelopen seizoen gelegen zodat ze er veilig kon jongen. 
Nu waren wij er. Om ons heen was er struikgewas en bomen waarvan de takken soms over en vaak in het water hingen. Ik had gedacht dat we hier zouden gaan vissen. Dat was ook het geval maar dat werd niet met hengels gedaan. Ted en Richard vonden dat meer iets voor stadse luitjes. Zij gebruikten alleen het vissnoer. Daar hingen ze een stukje aas aan en dan wierpen ze dat in het water. 

Gelukkig had Mum mijn oudoom Ted inmiddels op de hoogte gebracht van mijn ernstige aversie jegens vis. Hij stond er dan ook van te kijken dat ik mij vanochtend vroeg meldde om mee te gaan. Wellicht had ik het toch in me om ook in de ogen van zulke onverschrokken rouwdouwers als Ted en Richard toch nog een soort van echte kerel te zijn. 
Niettemin was het mijn oudoom die elke keer als ik een vis ving, het beest eraf haalde en nieuw aas op het haakje bevestigde. 

Ik gooide het snoer in het water en opnieuw hoopte ik vurig dat ik niet beet zou krijgen. Niet dat er nu veel werd gevangen door Ted en Richard. Zo nu en dan haalden ze er een Tommy uit. Dat was een vis met zilverachtige schubben die dan uit het water werd getrokken. Even later had Ted de kop en de staart er al afgesneden en had hij de zijkanten ervan gefileerd en weggelegd in een Tupperware bakje voor het avondeten. Het geraamte met de afgesneden kop en staart van de onfortuinlijke Tommy er nog aan, draaide Ted in een cirkel en knoopte die vast met een touwtje. Die legde hij aan de kant. Vervolgens kwam er nieuw aas aan het haakje en dat ging dan weer het water van de zijarm in. 

Intussen had ik opnieuw beet. Ik kon het niet meer voorkomen. Het liefst wilde ik het snoer nu loslaten, maar Ted was mij voor en trok de vis uit het water. Opnieuw een Tommy die met grote ogen om zich heen keek. Wat de fuck? Er was verder geen tijd om daar over na te denken, want Ted gaf de vis een tik met de hamer tegen de kop aan en dood was het beest. Waarop Ted zijn lange,  gekromde mes er weer bij trok. 

Twee Tupperwarebakjes waren twee uur later vol met gefileerde visflanken. En op de grond lagen de in elkaar gedraaide cirkels van de restanten van elke gevangen vis. 
Tot nu toe had ik me goed kunnen houden. Ik wist wat er achter mij gebeurde als ik Ted tekeer hoorde gaan met zijn mes, maar ik hield me doof. Het enige wat ik wel zag, waren de stomverbaasde ogen van de Tommy's die Ted en Richard uit het water trokken. 
Gelukkig waren de bakjes nu vol. Tijd om naar huis te gaan. Tijd om aan wal te gaan. Tijd om deze ellende achter me te laten. 
We voeren Denial Bay weer in. Opgelucht zat ik op de steven van de dingy en ik verheugde me op een sigaretje zodra we weer terug waren bij het huis van Ted en Marj, aan de andere kant van de baai, in de lange schaduw van de landbouwsilo's. 

Tot mijn verrassing gooide Richard het ankertje van de dingy uit. Zo bleven we opnieuw op zo'n honderd meter van de jetty liggen, nog steeds in de baai. De vissnoeren die net nog waren gebruikt om Tommy's te vangen, werden nu aan de rond gebogen karkassen van de vissen gehaakt. Ik vond het een verschrikkelijk vies gedoe, maar Ted deed het fluitend. En Richard gooide daarna al die viscirkels in het water. De uiteinden van de snoeren bevestigde hij aan een bolder op het bootje. 

- Nu gaan we krabben vangen, Bill, lachte de man van wie ik nog altijd niet wist of hij mijn achteroom of mijn achterneef was. 

Hij keek me nog eens aan en gaf daarna een knipoog aan zijn vader. Voor deze mannen - deze stoere kerels van het Australische platteland - was het blijkbaar wel duidelijk dat de Europese definitie van een echte kerel een heel andere was dan wat daarvoor in de regel doorging in Australië. Maar, en dat moet ook wel weer gezegd worden, ze lieten mij daar weinig van merken. Sterker, ze vertrouwden mij nu een van de belangrijkste klussen toe wat betreft het krabbenvangen en dat was het vasthouden van de grote juten zak. Dat moest ook wel, want de blauwe krabben die zich ophielden op de bodem van Denial bay beten en knepen zich allemaal vast in de viskadavers die mijn oudoom en zijn zoon daar voor hun neuzen hielden. Ted en Richard trokken de ene na de andere krab uit het water en die ging dan direct in de grote zak die ik tussen mijn benen hield. Ze waren niet dood, die krabben. Wanhopig knepen ze met hun scharen om zich heen. Zo nu en dan raakten ze ook mijn kuitbenen, waardoor ik zo breed mogelijk ging zitten, nu op het bankje achter in de dingy. Ik zag er zo toch wel weer uit als een echte kerel. Hoe moeizaam het vissen daarnet in de zijarm was gegaan, des te sneller ging het met het vangen van de krabben. 

Ik durfde niet in de zak te kijken, maar ik voelde wel hoe zwaar de zak aan het worden was. Die vulde zich en die bleef zich maar vullen en nu begonnen ze ook met hun krabbescharen naar mijn vingers te knijpen. Moeizaam trachtte ik mijn hervonden mannelijkheid te bewaren en vroeg met een zo zwaar mogelijke stem of er nog een andere juten zak aan boord was. 

Dat was niet nodig want Ted had net het laatste snoer naar binnen gehaald. Ook die krab verdween in de grote zak die ik nog steeds tussen mijn wijd gespreide benen vasthield. Hoofdschuddend zag ik toe hoe ook die krab direct ging vechten met al die andere krabben tussen mijn benen. 

Richard zette de motor van de kleine sloep weer aan en zo voeren we langs de kustzijde van Ceduna naar het strandje naast de plek waar over een tijdje de nieuwe stadvilla's zouden komen te staan. Daar stond Richards auto met trailer, net als twee andere combinaties van auto en oplegger. Van die ene auto zat er verderop in de baai nog een mannetje te vissen. De andere behoorde toe aan twee mannen met allebei lang, blond haar, die op het strand bij een dampende oliedrum stonden. 
Terug op land was ik een stuk blijer. De nachtmerrie was bijna voorbij. Nog eenmaal greep ik de kans om mijn reputatie als echte kerel weer iets hoger op te vijzelen. In mijn eentje sleepte ik de zak met bijtende en knijpende krabben over het strand naar de auto toe. Ted, die met de twee langharigen stond te praten, wenkte mij naar hem toe. 

- Wat is er aan de hand? riep Richard achter mij.

Daar trok hij met een lier de dingy op de trailer. 

- We kunnen de krabben hier direct koken, lachte Ted. 
- Geen tijd te verliezen dan, riep Richard. 

Ik wist niet over welke krabben Ted en Richard het hadden. Die in mijn grote zak leefden nog. De zak bewoog alle kanten uit en ik hoorde het knippen van hun scharen. 
Voor ik wist wat er gebeurde, nam Richard de zak krabben van mij over en stoof hij ermee naar de oliedrum waarin blijkbaar al een tijdje water werd gekookt. Niet voor de thee maar voor de krabben. Richard kukelde de hele zak zo in het kokende water. Het duurde nog wel een paar minuten voordat de krabben waren uitgegild maar daarna dreven ze allemaal dood in het water. Van hun mooie, blauwe kleur was niet veel meer over. 

Ik zag het allemaal van een afstand aan, terwijl ik nog eens over Denial Bay heen staarde. Ik probeerde mijn blik vooral te richten op de silo's van SACBH, maar telkens weer zag ik hoe Ted de ene na de andere dood gekookte krab naar Richard gooide, die die direct weer in de zak propte. Op dat moment had ik het idee al achter me gelaten om ooit een echte kerel te kunnen zijn. Ik tuurde over de dijk van Denial Bay naar de Zuid Oceaan. Ik zweeg. Ik zei niets meer. Ik dacht aan de verbaasde Tommy's en aan de vechtende blauwe krabben.

Stilletjes liet ik een traan over mijn wang wegglijden.

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Bill Mensema (Delfzijl, 1960). Halve Nederlander, halve Engelsman, halve Australiër, computerprogrammeur, radiomaker, striptekenaar, rocker, naaktmodel, notulist, taxichauffeur, copywriter, columnist, maar vooral schrijver.