Bills brommerverhalen #4: Het grote niets
leestijd: 4 min

Ik wist nooit zo goed waar het allemaal vandaan kwam, die vreemde voorliefde van mij voor het grote niets. Ik bedoel dat niet in de zin van wat de dood mogelijk zou kunnen inhouden of iets anders dat diepgravend is, maar gewoon dat ik ervan houd als er ergens vooral niets te zien is. Geen gebouwen, geen mensen, gewoon een landschap waar niet veel te beleven valt. In Amerika vond ik dat op de prairies, in Australië in het kanalengebied van Victoria en op het Fleurieu schiereiland ten zuiden van Adelaide. In Frankrijk voelde ik het in de Vogezen en in Duitsland vooral in het veengebied in het noordwesten van het land, waar dat uitloopt in de Veenkoloniën van de Nederlandse provincies Groningen en Drenthe.

Maar er was ook iets dichter bij Delfzijl waar ik ben opgegroeid. Aan de binnenzijde van de zeedijk was er een grindpad waarover de 16-jarige ik maar al te graag mocht rijden op zijn lichtblauwe Peugeot 102 brommer, op weg naar het niets. Eerst moest ik dan nog naar de bunkers bij Nansum, maar als ik daar voorbij was, dan was het daar: die gigantische vergezichten. Al die grote akkers met omgeploegde klei, zo nu en dan een boerderij in de verte of een dorp ergens aan de horizon (in het begin was dat meestal Bierum of Spijk). Maar vooral niets. Geen mensen. Geen drukte. Het gevoel dat ik alleen was in deze grote ruimte.

Ik wist niet zo goed waar deze vreemde voorliefde vandaan kwam, maar ergens had ik wel een idee.

In 1974 was mijn Engelse Grandma op 55-jarige leeftijd overleden als gevolg van een hartaanval. Na de begrafenis in Cardiff brachten we tante Pat - de zus van Grandma - naar huis. Die woonde in Plymouth, een havenstad in het zuiden van Devon. Daar was mijn moeder als klein meisje opgegroeid in het huis van mijn Ierse overgrootmoeder in de haven. Op den duur was mijn familie in een huis aan Churchill Road gaan wonen, aan de oostzijde van de baai, maar op een paar honderd meter vanaf de haven. Tante Pat woonde daar nog steeds en we bleven er overnachten. Voor mijn broertje Jack en ik maar ook voor mijn vader was het de eerste keer dat we in Plymouth waren.

Tijdens de Blitzkrieg werd ruim 30 jaar eerder niet alleen Londen door de nazi's gebombardeerd, maar ook de olietanks aan de oostzijde van de haven van Plymouth. Het idee daarachter was dat de Duitsers zo een onblusbaar lichtsignaal zouden creëren om Londen ook vanuit het zuidwesten aan te kunnen vallen. De schepen die deze bombardementen uitvoerden lagen in de Ierse Zee, aangezien Ierland zich tijdens de Tweede Wereldoorlog neutraal opstelde.

Mijn overgrootmoeder wilde haar oudste dochter en haar tot dan toe enig kleinkind niet langer aan zulke gevaren blootstellen en zorgde ervoor dat die twee op het platteland konden gaan wonen, in het dorpje Horrabridge.

Daar gingen we de volgende dag heen. Horrabridge ligt midden in Dartmoor, even ten noorden van Plymouth. Het is een enorm, uitgestrekt, rotsachtig heideland waarin mijn moeder en Grandma de laatste drie jaar van de Tweede Wereldoorlog hadden gewoond. Het waren lange, weidse dalen waar we doorheen reden, met zo nu en dan een stenen muurtje van platte leistenen langs de weg. Pony's liepen er vrij rond en men werd geacht die altijd voorrang te verlenen. En ondertussen bleef het er maar regenen en ging de ene donkere bui naadloos over in de andere.

Weer thuis in Delfzijl kon ik niets anders doen dan wekenlang tekeningen maken van het indrukwekkende landschap dat ik in Dartmoor gezien had. Dat mijn moeder nog steeds veel verdriet had vanwege de dood van Grandma ging langs me heen, als ik weer naar beneden kwam om haar trots mijn tekeningen te laten zien.

Op de brommer zocht ik telkens weer die ruimte op, zoals ik dat later met al mijn auto's ook zou doen. Je gaat daar naartoe waar het kan. Als 17-jarige draaide ik steeds groter wordende cirkels om Delfzijl heen. Hoe leger het er was, des te liever ik het zag. 

Aanvankelijk was dat vooral vanaf de dijk. De verderop gelegen Eemshaven was nog in aanbouw, maar ik reed daar geregeld in de buurt. Zo kwam ik eens door een buurtschap om een oude dijksluis heen. Ik had nog nooit een overdekte sluis gezien. De sluis was feitelijk een met baksteen gemetselde pijp waar de dijk omheen gebouwd was. Er stonden een stuk of zes huizen bij de sluis, waarvan er eentje uitzag als een notariswoning, maar dan met een hoog balkon boven de voordeur. Voordat de dijk in de jaren zestig op deltahoogte was gebracht, had men daarvandaan vast en zeker zicht op zee. De grindweg onder de dijk liep noordwaarts naar de Eemshaven toe.

Later heb ik die plek nooit meer kunnen terugvinden. Het is vermoedelijk platgemaakt. Dichtgegooid. Verdwenen. Maar ik weet dat er in Ditzum, een Duits haventje aan rivier de Eems vlak voordat die in de Dollard uitkomt, nog steeds net zo'n overdekte dijksluis te zien is.

In 1977 reed ik verder over een smal fietspad langs het oude Boterdiep dat van Zandeweer naar Rottum liep. In de verte zag ik de toren van de gereformeerde kerk van Kantens. Ik kan me niet herinneren of daar toen al kassen van fruittelers waren, maar ik weet nog dat er diverse verlaten steenfabrieken langs het diep stonden.

Er was daar niets anders dan ruimte. Dan leegte. Dan weldadige leegte. En daar reed ik dan doorheen op de damesbrommer van mijn moeder.

Ik laafde mij eraan.

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Bill Mensema (Delfzijl, 1960). Halve Nederlander, halve Engelsman, halve Australiër, computerprogrammeur, radiomaker, striptekenaar, rocker, naaktmodel, notulist, taxichauffeur, copywriter, columnist, maar vooral schrijver.