Bill's visverhalen #1: Vies
leestijd: 1 min

Bij de meeste gezinnen in een havenstadje als Delfzijl stond vis stond op het menu. Dat was bij ons thuis ook het geval. Meestal op een vrijdag. Gelukkig niet elke week, maar toch minstens eenmaal per maand. Dan kregen we vis. Vaak was dat schol, soms makreel. Dat was allemaal zeer tot mijn ongenoegen. Ik was namelijk geen fan van vis. 

Er was heel veel aan vis wat mij tegenstond. 

Allereerst waren er de zilverachtige schubben, die je er pardoes vanaf schudde door ze alleen maar aan te raken. Wat ikzelf nooit durfde, maar ik was er weleens bij als mijn broertje Jack dat deed. 
Ik gruwde ook van de penetrante geur. Was die eenmaal daar, dan bleef je die maar ruiken. Er was geen ontkomen aan. Dat was vast ook de reden waarom vissen in water leven. Dan heeft men er het minste last van.
In hun ogen zat geen leven meer zodra die arme donders op ijs lagen uitgestald in de winkels van Delfzijl of in de viskraam op de weekmarkt. Toch waren het juist die vissenogen die mij steeds weer in de gaten hielden. Alsof ik er iets aan kon doen dat andere jongens er plezier aan beleefden om het haakje van hun vissnoer dwars door het oogje van een miezerige spiering te prikken om daarmee grotere vissen te vangen. Zulke dingen deed ik nooit. Nooit! Ik deed vissen werkelijk niets. Ik was dat ook niet van plan. Het was mijn heilige voornemen ze altijd met rust te laten.
Evengoed voelde ik altijd weer hun verwijtende blikken, terwijl de vissen daar zo dood op het ijs lagen, in hun typerende glibberigheid. 

Helaas moest ik zo nu en dan van Mum vis eten. De eerste jaren van de lagere school was dat in de vorm van vissticks. Dat ging nog wel, maar op den duur vonden mijn ouders het tijd dat mijn broertje en ik ook echte vis gingen eten. Een stukje verse haring. Dat vond ik heel erg vies. Ik had liever vissticks. Waarop mijn vader zei dat dat ook van vis was. Ik keek hem met grote ogen aan. Wat zei mijn vader nou? Hij keek me hoofdschuddend aan. 

-    Het zit verdomme al in de naam, jongen!

Vanaf dat moment lustte ik ook geen vissticks meer. 
Maar de vis was nog niet achter de rug. Zo nu en dan schotelde Mum een gebakken schol voor. De smaak daarvan vond ik weerzinwekkend. Mijn smaakpapillen waren daar absoluut niet op ingesteld. Die gooiden alle seinen op rood. Terecht! Vis was iets dat ik absoluut niet in mijn mond wilde hebben. 
Dat lag vast ook aan de textuur van de vis. Soms leek het op dikke witte haren zoals die van een tandenborstel. Maar die witte stukken gleden zo weer weg, braken al af zodra je er even naar keek. 
Net als mijn broertje had ik een hekel aan de graten die ook nog eens in de vis staken. Toch was dat voor mij een welkome onderbreking van de gruwel die ik moest doorstaan om die verrekte vis op te eten. Helaas was het nooit meer dan uitstel van executie. 
Mum gaf mij er wel altijd een groot glas bij. Tijdens de lunch was dat melk, anders was het water. Dat had ik nodig om de vis naar binnen te slikken. Met mijn vork legde ik het stukje vis op het puntje van mijn tong, die ik vervolgens behoedzaam naar binnen trok. Dan nam ik een slok van mijn glas en hoopte daarmee de vis naar binnen te slikken. Dat ging niet altijd goed. Dan bleef het achter in mijn mond liggen of kwam het tussen mijn tanden terecht. Ik probeerde niet te kokhalzen, maar die troep moest daar zo snel mogelijk weg. Op zulke dagen borstelde ik mijn tanden vijf keer langer dan normaal. 

Soms lag er makreel op mijn bord. Dat vond ik het ergste. Dat vond ik het vieste. Dat waren ook de dagen dat ik het langste aan de eettafel zat. Dat waren voor mij als kind de dagen van de diepste ellende.
Mum zette dan de hele fles melk maar op tafel.

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Bill Mensema (Delfzijl, 1960). Halve Nederlander, halve Engelsman, halve Australiër, computerprogrammeur, radiomaker, striptekenaar, rocker, naaktmodel, notulist, taxichauffeur, copywriter, columnist, maar vooral schrijver.