Alles begint ergens
leestijd: 7 min

Alles begint bij het begin en bij mij begon dat begin op een kille, druilerige woensdagavond, 24 februari van het jaar 1982. Het was rond zeven uur en we liepen naar de Grote Markt: drie studenten Nederlandse Taal en Letterkunde, alle drie blond, alle drie rond de twintig - Gertjan van Schoonhoven, Harm Edens en ikzelf, Louis Johannes Stiller, 22 jaar oud, geboren te Groningen aan het Winschoterdiep op Stille Zaterdag in de maand maart van het jaar 1959.

In mijn oude Rijam Memoplan-agenda - gitzwart, uiteraard - staat op de pagina van 24 februari 1982: 18.30 u. Drie Gezusters. 19.00 u. Stencilen.

's Morgens, zo kan ik lezen, moest ik blijkbaar een artikel van Overstegen lezen voor het college Algemene Literatuurwetenschappen, daarna hadden we Literary Criticism en 's middags moest ik een opdracht doen voor het werkcollege Schriftelijke Communicatie. 's Middags ook nog bloedprikken voor de trombosedienst. Ik gebruikte een ontstollingsmiddel vanwege een hartaandoening en moest om de paar weken gecontroleerd worden.

Maar daar dacht ik op dat moment niet aan. Gewapend met veertig vellen A4 gingen Gertjan, Harm en ik namelijk studentensociëteit Vindicat binnen, aan de oostkant van de Grote Markt, pal tegenover het stadhuis. Ik vermoed dat het de eerste keer was dat ik in de beroemdste aller Groninger studentensociëteiten kwam en dat zal waarschijnlijk ook voor Gertjan hebben gegolden. Harm kwam er vaker want hij was lid van Vindicat atque Polit ('handhaaft en beschaaft'), iets wat niemand achter hem - de grappige, enigszins brutale Twent - gezocht had, en dankzij dat lidmaatschap konden wij ons tijdschrift, De Sleur, laten drukken.

Pardon: stencilen.

Want ergens in de kelders (of was het de zolder?) van Vindicat stond een stencilapparaat waarmee waarschijnlijk allerlei nieuwsbrieven en officiële sociëteitspapieren werden geprint. Harm had er wel eens mee gewerkt, had hij verteld en ach, wat kon er misgaan.

Stencilen kon ik niet. Ik kende de techniek alleen van een afstandje - van vrienden die in de redactie van een kerkblaadje zaten. Ze tikten op zware vellen gaten in het moedervel en als je een fout maakte moest je die niet met Tipp-Ex verbeteren, maar met nagellak. De bedoeling was namelijk dat er inkt door de minuscule sleuven en gaten werd geperst. Tipp-Ex hield de inktdruk niet tegen, nagellak wel. Doordruk heette die stenciltechniek: je drukte de inkt er doorheen. Koppen maakten ze met behulp van sjablonen, met Rotringpennen zonder inkt. Met die pennen kon je ook tekenen, al moest je daar heel erg mee oppassen, want voordat je het weet scheurde je het moedervel en kon je opnieuw beginnen met die pagina.

Gelukkig hoefde dat allemaal niet bij Vindicat, want die hadden een soort kopieerapparaat waarmee je een A4 kon kopiëren op een stencil-moedervel. Alles wat zwart op het origineel was, werd gat in het moedervel. Harm ging meteen aan de slag met het preparen van de moedervellen, terwijl Gertjan en ik achterbleven bij het apparaat zelf met zijn imposante koperen, ijzeren en rubberen rollen, stangen, knoppen en papiervakken. We zeiden niet veel, waren allebei lichtjes nerveus over wat dit vreemde apparaat met ons voor zou hebben. Ook hing er een zwaarte in de lucht, niet alleen veroorzaakt door het winterse weer, ook door het belang van dit moment dat we nog niet konden inschatten, maar wel konden voelen.

Nog geen twee maanden daarvoor waren we op een herfstige avond in een café op het idee gekomen om een tijdschrift te beginnen. Dat ging tamelijk eenvoudig. Gertjan schreef gedichten, ik had een verhaal geschreven en allebei hadden we vrienden en kennissen die zich in alle omzichtigheid hadden gewaagd aan het literaire schrijven. Genoeg talent, genoeg tekst. En huizenhoge ambities, zoals dat gaat in je adolescentie. Maar dat was niet voldoende. In het begin van ons avondlijk gesprek daar in dat café in de Kleine Leliestraat, niet ver van de Letterenfaculteit, hadden we het namelijk voornamelijk over muziek gehad. Popmuziek die ons beroerde, energie gaf, de weg wees. New Wave-muziek van The Cure, Joy Division, U2, Elvis Costello, Pete Shelley en The Buzzcocks, Laurie Anderson, Talking Heads en vele andere bandjes, voornamelijk uit Engeland. We vroegen ons af waarom we dat energieke, diepe gevoel niet bij de Nederlandse literatuur hadden - behalve bij een enkeling zoals Jeroen Brouwers of Frans Kellendonk.

Dat gevoel, die energie, die donkere schoonheid van de New Wave omzetten in literatuur, dat was wat we wilden. Waarom geen tijdschrift gemaakt. Tuurlijk - doen we. Nu nog een naam, welke naam moest het tijdschrift hebben? De Sleur. Natuurlijk. Het goede gewicht, de goede klank, de juiste richting. Wie het bedacht of het eerst zei weet ik niet meer en dat is zoals het hoort op momenten waarop gedachten gezamenlijk ontstaan, opgetild worden en versterkt en gestroomlijnd het café verlaten. Binnen een uur hadden we een tijdschrift bedacht, het literair-ideologisch programma bepaald en een naam gevonden. Nog een biertje? Ja waarom niet?

Het geluk bleek aan onze zijde. Mijn ouders hadden na bijna vijfentwintig jaar een eigen onderneming te hebben geleid een eerste klein kapitaaltje vergaard, voornamelijk door een patent dat mijn vader met zijn compagnon in diverse Europese landen had weten te verzilveren. Alle kinderen kregen een winstdeel - een paar duizend gulden per persoon.

Van dat bedrag konden we onder andere de cover van het tijdschrift laten drukken. Dat wilden we zeker niet in gestencilde of gekopieerde vorm om ons tijdschrift hebben, het moest een echte, mooie, donkerzwartgedrukte cover zijn. Bij een kleine Groninger drukker vroegen we daarom een offerte voor een geoffsette zwartwit cover op 180 grams papier. Direct merkten we dat bij het doordrukken van drukwerk de oplage steeds goedkoper werd. Boven de duizend exemplaren zakte de prijs per stuk, en boven de tweeduizend helemaal. We verzonnen een list: als we nu die cover elke keer weer gebruikten? Dan konden we in een keer 2400 exemplaren laten drukken, goed voor 400 exemplaren per nummer.

Hoe kunnen kopers dan zien als er een nieuw nummer lag, was meteen de vraag? Dan zeefdrukken we dat op de voorkant: nummer, thema, prijs, alles wat we maar wilden. In het fabriekje van mijn vader waren immers ook zeefdrukapparaten waar ik wel vaker mee had gewerkt. En als de cover goed en mooi was, hoefde het binnenwerk niet van topkwaliteit te zijn. Lezen is lezen. 

De tweede meevaller was dat Harm Edens, die gedichten zou publiceren in het tijdschrift, aanbod om de rest van de pagina's bij de studentenvereniging te laten stencilen. Moesten we wel zelf doen, maar dat was volgens hem niet zo'n probleem. Dat lukt ons wel, zei hij bemoedigend. We zijn toch niet voor niets studenten?

Eh, ja.

En zo stonden we daar, in de kelder van Vindicat, te wachten op Harm die met de moedervellen onder zijn arm terugkwam. De eerste werd op de rol van het stencilapparaat gelegd. Harm controleerde de inkt en legde een flink pak blanco A4-papier in de opvangbak. Drukte op een paar knoppen en daar schoven bedrukte vellen onze kant op - de colofonpagina met de naam van het tijdschrift, de datumstempel en onze namen.

Monden vielen open, ogen begonnen te twinkelen. Enthousiast wezen we op de pagina: daar stond het, dáár. De Sleur No. 1, Februari 1982, Redactie: Van Schoonhoven & Stiller. Verschijnt zes keer per jaar. Losse nummers f 2,75. Alle rechten en plichten berusten bij Van Schoonhoven & Stiller.

Hier begon het. Een beetje. Want al na een paar pagina's begon de stencilmachine te haperen. Pagina's moesten worden weggegooid, rollen schoongemaakt, inkt ververst. Een keer liep de machine volledig vast. Niets bewoog meer, de machine hulde zich in een schouderophalende stilte. Elke druk op de startknop leverde niet meer dan dof geklik op. De elektriciteit moest worden uitgezet, de metalen buitenwanden werden opengeschroefd, waarna we hoofdschuddend naar de radertjes, rollen, stangen en tandwieltjes keken, niet wetend wat wát was en al helemaal niet wat we met dit mechaniek moesten doen om het weer aan de praat te krijgen. Voor de vorm tikten we met onze nagels op een paar tandraderen, draaiden een enigszins loszittend boutje met de hand aan en zetten vervolgens de boel maar weer in elkaar. Wandjes erop, klaar.

Vreemd genoeg bleek het apparaat het toen weer te doen. Sterker nog: vanaf dat moment hadden we nergens last meer van. Stapels papier verschenen op de tafel: van elke tweezijdig bedrukte pagina één: pagina 1 en 2 naast 3 en 4, 5 en 6 naast 7 en 8. Allemaal werden ze zorgvuldig gecontroleerd en voorzichtig in een tas gestopt, beschermd door enkele blanco vellen. De rest volgde spoedig. 21 en 22 volgden op 19 en 20. Harm bracht twee bekertjes koffie en verdween in het gebouw. Roep me maar als het misgaat. Het ging niet mis. 29 en 30 en daarna 31 en 32. De stapels groeiden, de tassen werden voller en voller. 35 en 36, 37 en 38. Onze aanvankelijke nervositeit sloeg om in hoopvolle verwachting: nog even en we hadden werkelijk een eigen tijdschrift.

Tegen een uur of half elf waren we klaar. We riepen Harm, ruimden de rommel op, gooiden de kopjes en de misdrukken in de prullenbak. Harm maakte het apparaat schoon en haalde een bestuurslid erbij die de boel kwam controleren en aftekenen zodat hij ons later een rekening zou kunnen sturen.

Kwart voor elf stonden we weer buiten, in de druilerige, kille Groningse avond. De stenen van de Grote Markt glinsterden ons tegemoet. Elke lantaarnpaal leek ons toe te knikken. Het is begonnen, jongens, zeiden ze, het is begonnen.

In het huis aan de J.C. Kapteynlaan 42b waar ik met mijn broer en Gijs Lensink woonde, zetten we twee tafels in een hoek bij elkaar en legden daar de pagina's op. Aan de ene zijde uiteraard de cover - getooid met een grote 1, 'Februari 1982' en f 2,75 - en aan de uiterste andere zijde het achterplat. Daartussenin de twintig tweezijdig bedrukte pagina's. Even boven, oneven onder. Rapen, zo heette dat, legde Gijs uit. We waren aan het rapen. In de ene hand hielden we de langzaam groeiende papierstapel, terwijl de andere hand de volgende pagina pakte. Aan het eind gekomen, legden we het achterplat erop en kwamen bij de gereedliggende nietmachine uit. Nietje boven, nietje in het midden, nietje onder. Klaar.

Daar stonden we, met zijn vijven, te kijken naar die losse pagina's die in een klap een tijdschrift waren geworden. Ons tijdschrift. Met onze teksten, onze namen, onze lay-out, onze tekeningen en vormgeving. We signeerden de eerste exemplaren en dronken een biertje, hoewel ik dat na al die jaren niet meer zeker weet. Het kan ook een sinas of een tonic geweest zijn.

De volgende dag had ik pas om 11 uur het college Zeventiende-eeuwse Taal & Letterkunde. 's Avonds was er een optreden van Nico & The Blue Orchids, waarschijnlijk in de Oosterpoort. In een klap, zo besefte ik jaren later, werd ik door deze avond iets. Iets waarvan ik toen nog niet kon beseffen wat het was en inhield, maar het zou wel datgene zijn wat ik de rest van mijn leven langzaam zou worden: schrijver, redacteur, uitgever, cultureel ondernemer, handelaar in zachte letteren.

Met het tijdschrift dat in mijn hand lag was ik immers in een klap een gepubliceerd schrijver geworden. En ik werd niet één schrijver, maar vele, want er stond in dat eerste nummer een verhaal, een essay, gedichten en een column van mijn hand.

Ook was ik redacteur geworden: ik had teksten bekeken en beoordeeld en waar nodig verbeterd. Verder was ik vormgever, want de pagina's hadden we zonder tussenkomst van ontwerpers en vormgevers ingedeeld, van koppen voorzien en verluchtigd. Drukkers waren we ook, dankzij het stencilapparaat van Vindicat. We hadden zelf aan de machine gestaan, papier gevoed en het apparaat zelfs op geheimzinnige wijze weer aan de praat gekregen.

Verder was ik op die ene februari-avond hoofdredacteur geworden, samen met Gertjan. Ik had de formule van het blad met hem bedacht, we hadden schrijvers, dichters en andere medewerkers gezocht, we hadden de uitgave georganiseerd en we hadden zelfs een vergadering belegd.

En ik was ook nog uitgever. Ik had de boel voorgefinancierd, had een kasboekje gekocht waarin ik de in- en uitgaven noteerde (zoals ik van mijn moeder had geleerd) en ik had bedacht waar en hoe we de tijdschriften zouden kunnen verkopen. Dat gebeurde de volgende dag al, toen we ruim zeventig exemplaren van De Sleur 1 verkochten in de kantine van het Alfagebouw. En in de weken erna nog meer, via de tien boekhandels die Groningen toen nog rijk was.

Maar het begon allemaal op die druilerige, kille februari-avond op de Grote Markt. Na die kille, druilerige woensdagavond, 24 februari van het jaar 1982 waren we niet langer studenten Nederlands, maar ook nog iets anders - al die functies die we daarna in allerlei beroepen en samenstellingen zouden uitoefenen.

Het begin was er, want alles begint ergens.

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Louis Stiller (Groningen, 1959), vertrok na zijn studie aan de RUG naar Amsterdam, werd journalist en schrijver, won de ECI-essayprijs, het Belcampostipendium en de Groninger Persprijs. Hij schreef een kleine veertig boeken, was oprichter van Schrijven Magazine en Schrijven Online en woont sinds 2007 in Warffum, op het Hogeland.