Het groene familieboek
leestijd: 5 min

Mijn fysiotherapeut zei dat ik in plaats van hardlopen, beter de racefiets nam. Ook mijn tandarts, een generatiegenoot, vertelde dat ze was gaan fietsen. Soms reed ze naar Leens, soms naar Leer, soms ging ze een eind Drenthe in. Fietsen is beter voor de spieren van je romp, zei ze. 'Dat klopt,' zei de verkoper van een fiets speciaalzaak. 'Op de racefiets zit je gefixeerd.' Mijn nieuwe racefiets had schijfremmen, schakelde bij het stuur en was zeven kilo lichter dan mijn Batavus uit 1986. Ik werd amper moe. 

Op een dag reed ik langs het Reitdiep de stad uit, tegen de noordwesterwind in. Ter hoogte van Zernike besloot ik een omweg te nemen, langs Dorkwerd. Daar had een neef van mijn grootvader geboerd, in de familie sprak men over de prijzen die hij won met renpaarden. We hadden een familieboek met onze herkomst, er stonden meer dan duizend mensen in met hun nummers, met enkele foto's. De boerderij van opa's neef moest achter de kerk liggen. Die boerderij stond in het familieboek, met een foto van die neef, een trotse vijftiger met een vlezig gezicht naast zijn prijswinnend paard. In Dorkwerd nam ik de fiets aan de hand en liep naar de zerken die daar in de geborgenheid van de kerk in het gras lagen. Op de zerken las ik namen waar ik mijn vader over hoorde, als ik met hem sprak over vroeger, over zijn ooms en tantes, die ik van verjaardagen bij opa en oma kende. Praten over vroeger was een van die dingen die ons bond. Ik sprak graag met pa over de boerderij waar ik was geboren en waar ik hem hielp, tot ik verhuisde om elders te studeren. Pa was intussen zesennegentig. Al liep hij moeilijk en had hij een pacemaker, aan zijn interesse in de wereld om hem heen mankeerde niks. Een paar weken later nam ik pa mee in mijn auto. 'Joe mout'n nog ains noar Dorkwerd,' zei ik.

In het weiland bij de terp liepen bruine paarden. Hun bruine vel glansde in de zon, hun halzen draaiden gracieus toen ze ons uit de auto zagen stappen. Ik haalde voor pa z'n gemak de rolstoel tevoorschijn en duwde hem over de rode klinkers naar het kerkhof. Ik wees hem de bekende namen en pa wees naar zerken van oudooms en oudtantes, achterneven en achternichten. Soms moest hij even nadenken, 'Ik hol van verband'n legg'n,' mopperend dat zijn verstand hem weer eens in de steek liet. Opeens moest hij grinniken, hij wees: 'Kiek, doar ligt dien boakster.' Het was de steen van Frouwien Rijkens. Zij kwam uit Slaperstil, vlakbij Dorkwerd. Het verhaal was dat moe bijna twee dagen bezig was geweest voor ze mij baarde en dat ik niet spontaan ging huilen. Frouwien dompelde mij beurtelings in een teil heet en een teil koud water, ook sloeg zij mij op de billen. 'Haar leven was velen tot zegen,' stond op de zerk. Verderop zat een man op zijn knieën in het gras. Hij woelde in de aarde. Naast hem stonden rode begonia's. Wij groetten hem. 'Mijn moeder,' zei hij, toen hij opkeek. Ik doe dit elk jaar, zei hij, voor haar verjaardag. Z'n moeder had op het orgel van de kerk gespeeld. Nee, hij woonde hier niet, iedereen woonde elders.

'Wie mout'n deur,' zei ik tegen pa. 'Doarachter ligt de boerderij.' Ik duwde pa voorbij de toren en langs een beukenhaag, die dik in het blad stond. Er was een hek in de haag, we bleven staan. Door het hek zagen we een stuk van de gevel van de boerderij. 'Verdold,' zei pa. 'Heuden heuden.' Hij glunderde en wees. Op de schoorsteen stond een windvanger in de vorm van een rennend paard. 'Kom,' zei ik pa, 'wie goan verder.' Het pad kwam uit op een andere weg, waar je de boerderij kon zien. De boerderij lag evenwijdig aan de weg, in een mantel van fruitbomen. Bij de oprit naar de boerderij zei ik, 'Zel'n wie der hèn?' Pa's ogen glommen. 'Dat zoll'n dien bruiers nait doun.' Dat klonk als een compliment en ik reed pa tot het hek. We namen alles in ons op: het grote erf, de schuur, de hoge brede deur in de schuur voor de wagens met hoog opgetast hooi of korenschoven, de ijzeren ankers in de muur, het sierrandje metselwerk onder de daklijst. 

Toen ging de schuurdeur open. Er kwamen een vrouw met een meisje uit. De vrouw zag ons bij het hek staan. Ze liep op ons af. Ze was van mijn generatie. Ze keek ons vragend aan. Pa zei dat zijn grootvader hier geboren was. Hij vertelde dat zijn grootvader later elders boer werd en uiteindelijk belandde in Zuidwolde, op de plek waar pa's vader had geboerd. Later werd ik daar zelf boer, zei pa. 'Wolters,' zei hij toen. Hij sprak nu Nederlands. 'Zegt u die naam iets?' Die boerderij was waarschijnlijk al lang in andere handen overgegaan. Pa en ik keken nieuwsgierig naar haar. 

Haar gezicht was zachter geworden, toen pa begon met praten. Als pa Nederlands sprak deed hij zijn best om te articuleren en sprak hij langzamer dan anders. Toen Pa aan het eind van zijn verhaal kwam en onze achternaam noemde, moest ze lachen. 'Zo heet ik ook,' zei ze. Pa en ik keken naar elkaar, dus toch. Pa vroeg hoe haar vader heette. 'Ekke,' zei ze. Nu moest pa lachen. Hij zei dat zijn vader ook Ekke heette. 'En hij.' Pa wees op mij. De dochter van opa's neef, dacht ik, onze achternicht. Pa keek alsof hij zojuist een nieuw werelddeel had ontdekt.  

Onze achternicht deed het hek voor ons open. 'Willen jullie de schuur zien,' vroeg zij. Ik rolde pa over het erf de schuur in, over een lemen vloer met kuilen. Ze liet ons de paardenboxen zien, waar de paarden 's winters stonden. Pa draaide zijn hoofd van links naar rechts en keek naar boven, naar de hanenbalken. Daar hingen enorme sluiers van spinnenwebben. Of we een kopje koffie wilden, vroeg ze. Ik was intussen stilletjes gaan hopen dat ze dat zou vragen en pa ook zag ik aan zijn gezicht. Ik hielp pa uit de rolstoel en hielp hem door een gang naar de keuken. Aan de deuren zaten ijzeren klinken die je met je duim omhoog moest tillen. De keuken zag er uit of haar overgrootvader er net uit was weggelopen. Het plafond had lage balken, de grote houten tafel lag vol met kranten en tijdschriften, er stond een schaal met frutsels en een vaas met uitgedroogde bloemen. Het aanrecht was graniet, aan tegelmuur erboven hing een koperen pomp. 

We gingen bij de keukentafel zitten. Onze achternicht vertelde dat ze met drie zussen waren en toen haar vader bejaard was eerst het land verkocht en daarna de boerderij. Later had ze met haar zus de boerderij teruggekocht, voor haar hobby, de paardenfokstal. Aan de keukentafel liet ze foto's zien: de wedstrijdpaarden van haar vader, en haar eigen oorkonde als fokker. Even later liep ze naar de hal bij de voordeur en haalde daar een ovale zwarte houten lijst van de muur, met een foto. 'Hoe is het mogelijk,' riep pa. Het was het portret uit ons groene familieboek, van de pagina met foto's van alle Ekke's. Een lang gezicht, in bruine tinten, met ingevallen wangen en ogen die gespannen naar de fotograaf keken, in een eenvoudige dikke jas. Dat was Ekke Jans, van het zevende geslacht. Ekke Jans was de nummer één uit het boek: onze stamvader. Hij was in 1836 geboren in Zuidwolde en in 1888 in Dorkwerd gestorven. Onze achternicht kende dat boek. Ze zocht ernaar maar kon het niet vinden. Ze vertelde over haar vader en haar zussen en dat ze met een pikeur was getrouwd. 

Toen pa weer thuis was, ging hij zitten en legde zijn benen op een bankje. 'Heuden, heuden,' zei hij wel drie keer achter elkaar. 'Dat ik dit nog mocht mitmoak'n.' Ik bracht hem een glas water en zei dat hij zijn middagdutje moest doen. 'Doacht 't nait,' zei hij. 'Breng mie dat greune bouk nog ains.'

EkkeJansWolters.jpg

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Ekke Wolters (Zuidwolde, 1953), studeerde in Amsterdam. Woont en werkt in Groningen. Wandelt, tuiniert (groenten), leest. Plezierschrijver.