Schuin aan de overkant woonde Opoe Kappen. Zijn zoon en diens gezin woonden in het hoekhuis naast hem en in de volgende straat was het huis van een van de dochters van Opoe Kappen en haar gezin. Bij Opoe Kappen en ook bij zijn zoon was er nog een flink stuk gras aan de voorkant, afgeperkt door het asfalt van de straat. Er stonden daar op het hoekje ook veel rozebottelstruiken waar wij als kinderen doorheen kropen als we verstoppertje speelden. Je moest wel oppassen natuurlijk, want je wilde niet dat een van de andere kinderen een rozebottel in je nek uitduwde, want dat jeukte als de jankanker.
Opoe Kappen was een gepensioneerde havenarbeider. Hij was ook weduwnaar. Hij woonde alleen in zijn huisje. Hij was nog steeds een brede, stevige man. Niet met gespierde armen zoals Tarzan, meer als een ton op voetjes. Als hij naar buiten ging, droeg hij altijd een beige trenchcoat, die hij met de riem midden op zijn borst vastzette. Op zijn hoofd had hij altijd een zwarte alpinopet. Net als veel andere oude mannen in Delfzijl in de jaren zestig.
Een van zijn vaste rondes was een bezoek aan de zeehaven aan het einde van de donderdagmiddag. Daar voegde hij zich bij de oude mannen die er altijd wel stonden, vlak bij de weegbrug in het midden van de kade. Sommigen hadden een fiets bij zich. Opoe Kappen nooit. Ook op zijn tachtigste deed hij alles nog te voet.
Rond etenstijd was hij weer terug. Dat wist ik zeker, want rond die tijd stapte hij achterlangs bij ons in huis. Met zijn grote, grote plastic tas. Hij had namelijk weer wat bij zich voor de buurvrouwen. Vis. De plastic tas zat vol met vis. Het was bijna altijd schol. Net als de andere buurvrouwen, kreeg Mum altijd wat vis van Opoe Kappen.
Ik hoorde ze wel praten in de keuken, maar daar verstond ik niets van. Ik wist alleen maar dat ik binnenkort weer vis zou moeten eten tijdens de lunch. Het was nog niet aan de orde, maar ik zag er nu al verschrikkelijk tegenop. Het was net als de halfjaarlijkse tandartscontrole. Voor ons was dat altijd in mei en in november. De hele maand was ik dan bedrukt vanwege het onheil dat onvermijdelijk op mijn weg zou komen. Onze oude tandarts geloofde namelijk niet in moderne fratsen zoals verdoving.
Even later zag ik door het raam van de achterkamer hoe Opoe Kappen weer weg waggelde. Vermoedelijk met een paar scholletjes minder in zijn grote plastic tas, op weg naar de volgende buurvrouw.
Eens hield ik mij voor mijn broertje Jack verborgen in de rozebottelstruiken. Die kon me nergens vinden en ik maar giebelen met de hand voor de mond. Totdat Opoe Kappen ineens voorbijliep. Met weer een grote, plastic zak. Hij was vast op weg naar zijn dochter in de volgende straat.
Ik bedacht me niet en plukte de overrijpe rozebottel die daar al een tijdje voor mijn neus hing. Snel kwam ik vanuit de struiken omhoog en ik was van plan om Opoe Kappen eens flink in de nek te raken met die rozebottel.
- Jan!
Geschrokken draaide ik me om. Daar kwam Jack lachend aanrennen.
- Ik heb je gevonden, lul.
Ook Opoe Kappen draaide zich om.
- Zo Jan Mensema, zei hij met zijn zware, sonore stem, zeg even tegen je ma dat ik zo langskom met makreel.