De ontsnappingskunstenaars
leestijd: 6 min

De afgrond, ik herkende die bij sommige mensen als ik in hun ogen keek; er zat geen bodem achter, ze zwommen in het luchtledige. De meeste mensen zouden dat niet herkennen, maar ik wel, ik had waarschijnlijk zelf ook van die ogen. Je zag dat bij psychiatrische patiënten, alcoholisten, oorlogsslachtoffers en mensen die te vaak door het leven neergemept waren. Je klampte je vast aan alles wat maar drijfvermogen had en hoopte er maar het beste van, maar soms was er gewoon niets meer om je aan vast te klampen.

Daarom mocht ik niet van de afdeling af, nadat mijn maag leeggepompt was. Walter, die het bed naast mij bezette, mocht ook niet weg. Hij was door zijn vrouw en moeder gebracht, nadat hij voor de zoveelste keer even een biertje was gaan halen. Het probleem was namelijk dat een biertje halen bij hem zomaar twee weken kon duren en vaak werd hij dan opgepakt door de politie vanwege een knokpartij. Hij kon zich na ontnuchtering meestal nooit iets herinneren van de voorgaande twee weken.

Walter was altijd aan het geinen, grijnsde continu, maar zijn ogen deden niet mee. We leken op elkaar. Alleen onze drang onszelf te vernietigen namen we serieus. Ik wil verder over hem vermelden dat hij het aanvankelijk niet over zijn vader had en dat zijn moeder twee Pekineesjes had. Dat laatste is niet echt belangrijk, maar ik vond toch dat ik het even moest vermelden. Kreeg ik nog weleens bezoek van mijn zuster en haar man, bij Walter kwam niemand, want zijn geliefden hadden inmiddels tabak van hem. Of ze wisten gewoon niet hoe het nu verder moest, dat kan ook. Walter wist dat zelf ook niet. Ook daarin leken we op elkaar.

Ik kon niet lopen van de jicht, zowel mijn knieën als mijn voeten waren ontstoken, dus bewoog me voort in een rolstoel, uiteraard voortgeduwd door Walter, die het zeldzame talent had om verplegend personeel consequent over de voeten te rijden. Hij keek daar onschuldig bij en deed heel onhandig, maar ik wist dat hij het met opzet deed. Ik moedigde hem in het geniep aan. Wij pijn lijden, jullie pijn lijden, was ons motto.

Zo eens in de twee dagen had ik een gesprek met de psychiater, een uiterst aantrekkelijke vrouw, maar dankzij Walter kon ik haar niet meer recht in de ogen kijken zonder in lachen uit te barsten. 'De dokter draagt geen onderbroeken,' had hij me bloedserieus verteld, 'en als ze van haar stoel opstaat hoor je het geluid van een gootsteenontstopper.' Ik vond het een walgelijke grap, maar kon mijn lachen niet onderdrukken, dus misschien was ik wel gewoon een hypocriet. Ongetwijfeld.

Overdag moesten we meedoen met bezigheidstherapie. De meeste patiënten maakten mozaïekjes van kralen of stukken gekleurd glas, anderen vlochten van riet onderzetters voor pannen en als je meer weerstand nodig had om bij je kern te komen mocht je met klei werken. Aangezien Walter en ik één en al weerstand waren vlogen de hompen klei al snel door de ruimte, waarna een andere patiënt zich bij de therapeute beklaagde. Die antwoordde met een rustige glimlach dat ze ons niet weg zou sturen, dat iedereen er bij hoorde, zelfs mensen die zich misdroegen. Toen was de lol er voor ons wel af.

Die avond zaten Walter en ik als enigen nog in het rookhok, verder was iedereen al naar bed. De doorrookte muren waren doof, wellicht dat Walter daarom plotseling bedroefd serieus werd. Ik kon het amper verdragen. Hij vertelde met vochtige ogen over zijn vader die bij het sigaretten halen onder een trein was gelopen ofzo, maar het kwam erop neer dat hij zich in de steek gelaten voelde en dat die Pekineesjes voor zijn moeder belangrijker waren dan hij. Kennelijk ruilde ze iedere keer als er eentje versleten was de oude in voor een nieuwe. Ik deed net of ik luisterde, maar het kon me niets schelen. Ik had wel genoeg aan mezelf, hoewel mijn moeder geen Pekineesjes had.

De volgende dag was Walter verdwenen en de verpleger die me wekte deelde me mee dat ik over een half uur bij de psychiater werd verwacht. Maar hij nam wel mijn rolstoel mee. Ik kon best lopen, zei hij, het werd tijd dat ik weer op mijn eigen benen ging staan, zei hij. Ik wilde hem vermoorden.

Ik strompelde naar de psychiater en ook zij draaide er niet om heen. Ze verklaarde dat ik leed aan vermijdingsgedrag en dat dit ook de kern van mijn alcoholprobleem was. Maar wat wist die kut zonder onderbroek daar nou van? Ik wilde haar slaan. Ik wilde weg uit dat akelige kantoortje van haar. Uit de buurt van die rotkop van haar. Ze zag mijn woede en stelde me de vraag of ik wist wie de ambulance had gebeld nadat ik al die pillen had opgevreten.

Ik wist het niet, ik kon me er niets van herinneren. Ik kon me herinneren dat ik wakker werd op de Intensive Care en moest pissen in een soort bloemenvaas en een verpleegster tegen een andere had gezegd dat ze nooit geweten had dat zulke grote mannen zo'n klein piemeltje konden hebben. Dat was het enige. Maar dat laatste vertelde ik uiteraard niet. De psychiater zei dat ik zelf de ambulance had gebeld. Ze liet een veelbetekenende stilte vallen. Het werd tijd dat ik eens verantwoordelijkheid nam, zei ze. Dat ik niet alles kon weglachen of wegdrinken, zei ze. Dat ik aan de slag moest met mezelf. Ik was woedend en weigerde de rest van de dag van mijn bed te komen.

Een dag later was Walter terug. Hij was op tournee geweest, maar zijn moeder had hem door vrienden uit de kroeg laten plukken, vast nadat ze hem had laten opsporen door een Speurpekineesje. Hij grijnsde niet, tenminste, ik dacht dat hij niet grijnsde, want hij lag met zijn rug naar me toe en wilde niet praten. De dagen daarna bleef hij stil. Hij schoor zich niet en had diepe kringen onder zijn ogen. Toen ik weg mocht, gaf hij mij een hand en biggelde er een traan over zijn wang. 'Zorg dat je ontsnapt,' zei hij. De jaren daarna kwam ik hem geregeld tegen in de stad. Soms was hij nuchter, soms was hij op tournee. Soms was ik nuchter, soms was ik op tournee. We spraken altijd af om binnenkort eens bij te praten, maar dat gebeurde nooit.

Vorige week liep ik in de stad, langs de visboer, toen iemand mijn naam riep. Het was Walter die met een grote grijns op me toe liep. Hee ho, hoe is het nou? Nou, met mij wel goed. Ik vertelde getrouwd te zijn en nu in een dorp te wonen en vroeg hem of hij nog wel eens op tournee ging. Al tien jaar niet meer, antwoordde hij, hij had nu een baan. Ik vertelde dat ik zelf al acht jaar niet meer op tournee ging. Walter bleek zelfs nog getrouwd te zijn met dezelfde vrouw. Dat vond ik knap van hen beiden. Ik durfde niet naar zijn moeder en haar Pekineesjes te vragen. 'We zijn toch nog mooi ontsnapt, jongen,' zei Walter met vochtige ogen. 'We moeten beslist binnenkort eens bijpraten!' Dat zouden we doen. Toen liep ik verder en ik voelde me best goed.

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Lammert Voos (Eenrum, 1962) is dichter en schrijver van fictie en non-fictie. Z'n Groningse drieluik Malterfoske (2018), Canisius (2020) en Gannef (2021) werd met lof overladen door pers en publiek. In 2024 verschijnt de nieuwe roman 'Jericho'.