Tot de kern
leestijd: 8 min

Ik had mijzelf voorgenomen me naar het binnenste van de aarde te graven. Ik wilde niet langer alleen maar aan de oppervlakte leven, zoals iedereen, ik wilde weten wat de planeet waar ik al zo lang op gewoond had in zich borg. Het verkennen van terra incognita, niet in de breedte maar in de diepte. 

Iedereen verklaarde mij voor gek - voor mij een bewijs dat ik op de goede weg zat. 'Ben je niet bang dat je bij de Hel uitkomt?' vroeg iemand gekscherend. 'Hij denkt dat-ie zo een binnenweg naar Australië neemt', gniffelde een ander. 'Kijk maar uit dat je geen tunnelvisie ontwikkelt', riep een derde mij na. Grappenmakers. Die liet ik achter mij.

De afgegraven aarde gooide ik omhoog. Ze werd opgezogen en verstoof. Met de wetten van de zwaartekracht had ik niets meer te maken.

Astronautenvoedsel moest mij kracht geven, onderweg, ook al ging ik de tegenovergestelde richting op. Later, als dat op was, zou ik mij voeden met wormen en grondwater. 

Ongewild stak ik tijdens mijn arbeid aan lijken vretende maden door. Ik grinnikte. De afbraak riep ik dan wel geen halt toe, ik vertraagde hem zo wel enigszins, voor mijn gevoel. 

Ik stuitte op vele zijgangen. Het was aanlokkelijk daarin te verdwalen, maar ik moest koste wat het kost op koers blijven. Dat catacombenstelsel was juist ontstaan doordat mensen, zoals ik, geestdriftig verticaal waren gaan graven, maar zich verloren hadden in horizontaal denken - en daaraan ten onder waren gegaan.

Vrienden van mij hadden aangeboden een stevig touw om mijn middel te bevestigen, zodat ze mij te allen tijde konden ophijsen, als een bathysfeer. Dat aanbod had ik vriendelijk doch beslist geweigerd. Ik was als een trapeziumartiest die erop staat zijn gewaagde nummer uit te voeren zonder vangnet.

In het begin van mijn graafreis werd ik nog geïnterviewd door middel van een microfoon die de ondervrager aan een lange kabel naar beneden liet zakken. 'Dit is de eerste schacht die gegraven wordt om immateriële schatten aan het licht te brengen', verklaarde ik plechtstatig, gevraagd naar het waarom van mijn project. Hoe dieper ik kwam, des te zeldzamer zulke vraaggesprekken werden en toen ik nog iets verder gevorderd was, stopten ze helemaal. 

Besefte ik wel dat ik mijzelf begroef, dat ik mijzelf dood verklaarde, ook al ademde ik de lucht in die in de verte nog verwantschap had met de zuurstof die men daarboven tot zich nam? Kon ik eigenlijk nog wel terug? Was ik al niet voorbij een kritisch punt? 

Mij bereikten nu geen stemmen van boven meer. Om mij heen klonk continu gefluister. Het was eerst onmogelijk vast te stellen wat er gezegd werd. Pas toen ik ophield met mijn delfwerk, kon ik er flarden van zinnen uit opmaken.  '...mens die mol wil worden is blind...', '...wie een graf graaft voor zichzelf, laat een ander erin vallen...', 'zal de enige verticale dode hier zijn...'

De sprekers wilden mij overhalen mijn scheppen te staken. Als ik hier bleef, zou ik een leven lang aanspraak hebben, zo zei men, verderop wachtte slechts het zwarte zwijgen. Ik moest snel door. Ik voelde mijn armen verweken. 

Ik vorderde langzaam, maar 'langzaam' was een betrekkelijk begrip geworden. Ik had mij losgewoeld van de tijd.  

Ik kon het niet laten af en toe een blik omhoog te werpen, naar de hemel waar ik mij gestaag van verwijderde. De sterren knipoogden niet meer zoals vroeger.

Op een morgen keek ik naar boven. Het zonlicht kon ik niet helemaal missen. En toen kwam er pijlsnel een karkas naar beneden vallen. 

Instinctief dook ik in elkaar en drukte mij toen plat tegen de zijwand. Het was een dood kalf. Ik verwachtte elk moment dat het naast mij neer zou ploffen, maar het bleef verdacht stil. 

Voorzichtig keek ik omhoog. Op enkele meters boven mij was de jonge koe blijven steken, op een punt van de tunnel waar die smaller was dan een eindje daarboven. Was dit een offer? Of had het ongelukkige dier een misstap begaan en was het zo naar beneden gestort? Of was dit wellicht een aanslag, een weldoordachte poging om mij van mijn streven af te houden? 

Hoe dan ook, de koker waardoor er nog een laatste restje daglicht kwam, was vanaf nu afgesloten. Er kwam nog net genoeg lucht doorheen om mij op de been te houden. 

Ik zette een mijnlamp op. Vanaf dat ogenblik vermeed ik het opwaarts te kijken, want de bungelende kop met de weggedraaide ogen en de slaphangende tong vormden nou niet bepaald een dageraad, al behoorden ze toe aan nieuw leven.

Het werd beurtelings warm en koud. Alsof de aarde zelf koorts had. 

Mijn volharding maakte zelfs de hardste gesteentelagen week.  

Op mijn gang naar onderen stuitte ik op de fraaiste edelstenen, maar ik moest ze laten liggen.  

Ik betrapte mijzelf erop dat ik trager ging graven. Alsof ik onbewust vreesde voor wat ik aan ging treffen. Wat als de aarde een ui bleek te zijn die je laag voor laag afpelde tot er niets overbleef? Of zou ik uitkomen bij een ondoordringbare laag waar alle kwade daden lagen uitgeloogd? 

Ik aarzelde. Zou ik teruggaan? Dat was de ultieme nederlaag. Ik was nu al zover gekomen. Als ik nu om zou keren, zou ik voor altijd kunnen speculeren over wat er daarbinnen verborgen lag. Of moest ik hier maar gewoon blijven wachten, tot de dood mij had ingehaald? Begraven was ik al min of meer. Ik zette door. 

En toen ging mijn lamp uit. Natuurlijk had ik daar rekening mee moeten houden, maar nu het gebeurde, overviel het me toch. Het tragische was dat ik hem om mijn hoofd moest blijven dragen, als een constante herinnering aan mijn falen, als een doornenkroon, want ik kon hem hier niet kwijt.

Duisternis en aarde vielen vanaf dat ogenblik samen. Mijn ogen waren voor hun gewone taak waardeloos geworden en draaiden daarom naar binnen. Het eerste licht dat ze hopelijk zouden zien was dat van gloeiende magma, dat aan mij zou verschijnen als een zonsopgang onder de grond. 

Ik groef een wormgat door de tijd. Door materie en immaterie.  

Kon ik even uitrusten? Ik had tenslotte vanaf het begin van mijn project haast onafgebroken gegraven. Maar ik dacht met een schok aan de bergbeklimmers die vlak voor de top 'even uitrustten' en vervolgens in die pose waren doodgevroren. 

Terwijl ik verderging, schoot het ineens door me heen dat deze graaftocht net zo goed in mijn hoofd kon plaatsvinden. Het was pikkedonker en mijn hoofd was niet meer te onderscheiden van mijn omgeving. 

Zo moest de aarde zich dus voelen in het heelal: het enige warme, levende organisme te midden van een zwarte, dode, stille, koude massa. 

'Je komt nooit tot de kern, je zult voor altijd rond blijven wroeten in je eigen hoofd', zeurde een stem in mijn hoofd. Hoe kwam die daar? Misschien had zich een worm stiekem mijn hoofd in gevreten.  

En toen drong er een even simpele als vreselijke waarheid tot mij door: wat nou als ik de aardkern wel bereikte? Ik zou geen licht hebben om die te kunnen aanschouwen. Ik zou nooit met zekerheid kunnen zeggen (gesteld dat ik dit avontuur zou overleven) waar ik nu eigenlijk uitgekomen was. Misschien was ik er al voorbij zonder dat ik het doorhad. 

Bovenop de kilte die hier heerste, brak het koude zweet mij uit. 'Je bent er al, maar je zult het nooit weten', zong als een kwellende mantra door mijn hoofd.  

En ineens dacht ik: stel dat er nou aan de andere kant ook iemand begonnen is met graven? Iemand, mijn spiegelbroer, die op precies hetzelfde moment hetzelfde idee had opgevat? Je hoorde dat wel, bij bepaalde tunnelprojecten, dat mensen van twee kanten begonnen te graven en dan ergens halverwege elkaar tegenkwamen. Dan werden er handen geschud en propagandafoto's gemaakt. Stel dat zo'n collega-graver mij hier ergens halfweg kwam, dan zouden er geen fotografen zijn om ons vast te leggen. 

 Waar ik nooit rekening mee gehouden had: precies in het middelpunt van de aarde heerste gewichtsloosheid. Of, beter gezegd: de beide zwaartekrachten die aan mij trokken hieven elkaar op. Ik bleef hangen. En dat, zag ik pas op dat moment in, was het eindpunt van mijn boorreis. 

Zou ik namelijk doorgaan, dan zou ik mij onderwerpen aan de wetten van onze tegenvoeters. Een andere zwaartekracht zou aan mij trekken. Maar ik zou mee worden gesleurd in een nieuwe gewoonheid, alleen in spiegelvorm. En dat kon nooit het einddoel van mijn avontuur zijn. Nee, het einddoel was dat ik hier bleef zweven, tussen twee werelden in. Nog behorend tot de aarde en tegelijk ook niet. Begraven en nog levend. Een niemand in niemandsland. 

Deel dit verhaal
Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

André Degen (Leek, 1963) schrijft proza en poëzie. Hoewel hij Gerard Reves ‘Echt gebeurd is geen excuus’ onderschrijft, tekent hij aan dat Nader tot Reve echt zo gebeurd is!